Publicitad R▼
caer (v.)
achteruitgaan, bezwijken, uitvallen, verzinken, staan, liggen, zijn, zich bevinden, uithangen, zitten, plaatsvinden, neerhangen, hangen, bungelen, sneuvelen, vallen, afduvelen, neervallen, onderuitgaan, afdonderen, afkukelen, afmieteren, afvallen, neerkomen, neerslaan, omvallen, instorten
caer (v.) (figurado)
mislukken, falen, mislopen, spaak lopen, zakken, zakken voor, bakken, buizen, failleren, flessen, sjezen, stralen, misslaan, misschieten, niet raken, missen, overboord gegooid worden, floppen, er niet in slagen, verongelukken, tot niets komen
caer ()
tanen, zakken, teruglopen, dalen, vallen
caído (n.)
teleurgang, teloorgang, val, ondergang, duikeling, instorting
caer a (v.)
caer amortecido (v.)
flauwvallen, onderuitgaan (gemeenzaam), tegen de vlakte gaan (gemeenzaam)
caer bajo (v.)
caer bien (v.)
caer chuzos (v.)
gieten, hozen, kletteren, pijpenstelen regenen, pijpestelen regenen, plasregenen, plensregenen, plenzen, regenen dat het giet, sausen, slagregenen, storten, stortregenen, zeiken
caer de rodillas (v.)
caer dentro de (v.)
caer desmayado (v.)
bezwijmen, flauwvallen, in zwijm vallen, wegraken, zwijmelen
caer en (v.)
heugen, in het geheugen terugroepen, zich herinneren, zich te binnen brengen
caer en (v.) (figurado)
bakken, buizen, er niet in slagen, failleren, falen (figuurlijk;oneigenlijk), flessen, floppen, mislopen (figuurlijk;oneigenlijk), mislukken (figuurlijk;oneigenlijk), misschieten, missen, misslaan, niet raken, schipbreuk lijden, sjezen, spaak lopen (figuurlijk;oneigenlijk), stralen, verongelukken, zakken (figuurlijk;oneigenlijk), zakken voor (figuurlijk;oneigenlijk)
caer en desgracia (v.)
caer en desuso (v.)
in onbruik raken, versleten zijn, zijn beste tijd gehad hebben
caer en el chiste (v.)
doorgronden, doorhebben, een mening vormen over, in de peiling hebben, nadenken
caer en la cuenta de algo (v.)
caer en quiebra (v.)
caer en ruinas (v.)
caer enfermo (v.)
een ziekte oplopen, opdoen, oplopen, ziek worden, zien worden
caer las hojas (v.)
caer mal (v.)
een afkeer hebben van, een hekel hebben aan, een ziekte oplopen, lelijk staan, misstaan, niet staan, verafschuwen, verfoeien
caer mal a (v.)
afstoten, mishagen, niet aanstaan, niet bevallen, niet in de smaak vallen bij, ontevreden stemmen, tegenstaan
caer un chaparrón (v.)
dejar caer (v.)
eruit flappen, laten vallen, neergooien, neerploffen, neervallen, neerzakken, neerzinken, ontglippen, ontvallen, overslaan, per ongeluk uiten, ploffen, uitroepen, zich laten ontvallen, zich verspreken
hacer caer
hacer caer (v.)
bekloppen, doen vallen, kloppen, omver stoten, ten val brengen
caído en desuso (adj.)
Publicidad ▼
Ver también
caído (n.)
↘ arruinar
caer
declinar, mermar[Hyper.]
humble, lowly, menial (en)[Devenir+Attrib.]
caer (v.)
caer (v.)
actuar, comportarse, hacer[Hyper.]
breakdown, crack-up (en)[Dérivé]
caer (v.)
convertirse, transformarse[Hyper.]
caer (v.)
caer (v.)
se déplacer de haut en bas (fr)[Classe]
caer (v. intr.)
cesser d'être, d'exister (fr)[Classe]
(diente), (dentadura)[termes liés]
(rendido; perdido)[termes liés]
aparecer, emerger, salir, surgir[Hyper.]
caer (v. intr.)
caer (v. intr.)
colgadura, tapicería, tapiz[Dérivé]
colgar, guardar, pender, suspender - colgar, exhibirse[Domaine]
caer (v. intr.) [figurado]
échouer (ne pas réussir) (fr)[Classe]
rater une cible (fr)[ClasseParExt.]
caer (v. intr.)
caer (v. intr.)
declinar, mermar[Hyper.]
depresión, hondonada, seno[Dérivé]
caer (v. intr.)
change posture (en)[Hyper.]
bambalina[Dérivé]
bajar en picado, desfallecer - caerse, dejar caer, tirar[Domaine]
caer (v. intr.)
precipitación - precipitation (en)[Dérivé]
condensar, condensarse - bajar, caerse, descender[Domaine]
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,078s