Definición y significado de FREIEN

Freie (n.)

frisse lucht, buitenlucht, laar, vrijgeborene, vrije, ereburger

frei (adj.)

leeg, los, onbelemmerd, onbezet, vrij, open, leegstaand, onbemand, openstaand, vakant, vacant, vrije, ongedwongen, frank, frank en vrij, vrijmoedig, onbedekt, onverbloemd, onverholen, openlijk, eerlijk, ruiterlijk, volmondig, openhartig, gevlucht, op vrije voeten

frei (adv.)

vr, afwezig

frei ()

freelance, zelfstandig, bloot, naakt, ongekleed, onopgesmukt, onbezet, vrijaf, ongebonden, vrij, los, vrijelijk, royaal, openhartig, ongedwongen, kosteloze, verniet, gratis, kosteloos, voor niets, kostenloos, buiten bereik van, vrij van

Frei- ()

buiten-, openlucht-, openlucht{#169}

Frei... ()

vrij, kosteloze, verniet, gratis, kosteloos

freien (v.)

huwen, huwen met, in het huwelijk treden, in het huwelijk treden met, trouwen, trouwen met, uithuwelijken, zich in de echt verbinden

das Freie (n.)

buitenlucht, frisse lucht, laar

freie Geleit (n.)

vrijgeleide, vrijgeleidebrief

freie Hand geben (v.) (+ datif)

de vrije hand geven, de vrije hand laten, laten begaan, laten betijen, vrij spel geven

freie Hand haben (v.)

de vrije hand hebben

freie Hand (lassen)

de vrije hand

freie Hand lassen (v.)

de vrije teugel laten

freie Hand lassen (v.) (+ datif)

de vrije hand geven, de vrije hand laten, laten begaan, laten betijen, vrij spel geven

freie Konkurrenz (n.)

vrije concurrentie, vrije konkurrentie

freie Marktwirtschaft (n.)

vrije economie, vrije ekonomie

freie Mitarbeiterin (n.)

freelance medewerker, freelance medewerkster, freelancer, free-lancer

freie Natur (n.)

natuur, vrije natuur, wild leven

freie Stelle (n.)

openstaande betrekking, vacature

freie Verwendung (n.)

vrij gebruik

freie Wettbewerb (n.)

vrije concurrentie, vrije konkurrentie

freie Wirtschaft (n.)

particulier initiatief, vrije economie, vrije ekonomie

frank und frei

eerlijk, frank, frank en vrij, onbedekt, ongedwongen, onomwonden, onverbloemd, onverholen, openlijk, ruiterlijk, volmondig, vrijmoedig

frei herumlaufen (v.)

loslopen, vrij rondlopen

frei machen (v.)

ontstoppen

frei sein um (v.) (+ infinitif)

de vrijheid hebben om, vrijstaan, vrij zijn om

frei sein zu (v.) (+ infinitif)

de vrijheid hebben om, vrijstaan, vrij zijn om

frei stehendes Haus (n.)

eengezinswoning, paviljoen, vrijstaand huis

frei und ledig

onbelemmerd, ongehinderd

frei verfügen über (v.)

beschikken over, disponeren over

frei werden (v.)

vrijkomen

aus freien Stücken

uit eigen beweging, uit vrije wil, vanzelf

freien Lauf lassen

toegeven aan

freien Lauf lassen (v.)

botvieren, de vrije loop geven, vieren

freien Spielraum geben (v.) (+ datif)

de vrije hand laten, laten begaan, laten betijen, vrij spel geven

freien Spielraum gewähren (v.) (+ datif)

de vrije hand laten, laten begaan, laten betijen, vrij spel geven

im Freien

in de open lucht

im Freien (adv.)

aan de buitenkant, aan de buitenzijde, buiten, buitenshuis, uit