HACE : traducción de HACE (español) en neerlandés


   Publicitad D▼


 » 
alemán árabe búlgaro checo chino coreano croata danés eslovaco esloveno español estonio farsi finlandés francés griego hebreo hindù húngaro indonesio inglés islandés italiano japonés letón lituano malgache neerlandés noruego polaco portugués rumano ruso serbio sueco tailandès turco vietnamita
alemán árabe búlgaro checo chino coreano croata danés eslovaco esloveno español estonio farsi finlandés francés griego hebreo hindù húngaro indonesio inglés islandés italiano japonés letón lituano malgache neerlandés noruego polaco portugués rumano ruso serbio sueco tailandès turco vietnamita

Definición y significado de HACE

Traducción

aguja de hacer calceta (n.)

breinaald, breipen, pen

comprometerse a hacer (v.)

op zich nemen, zich belasten met

hacer abortar (v.)

aborteren, abortus plegen

hacer acopio de valor (v.)

al zijn moed verzamelen, zich vermannen

hacer alto (v.)

halt houden

hacer amigos (v.)

vrienden worden

hacer arrumacos (v.)

flikflooien

hacer auto-stop (v.)

doen, liften, meeliften

hacer autoestop (v.)

doen, liften, meeliften

hacer bajar el precio (v.)

afdingen, afpingelen, dingen, marchanderen, pingelen

hacer bancarrota (v.)

bankroet gaan

hacer beneficios (v.)

winst maken

hacer bolsas (v.)

flodderen, lubberen, slobberen

hacer borrón y cuenta nueva (v.)

met een schone lei beginnen

hacer buena pareja (v.)

bij elkaar passen

hacer caca (v.) (enfantin)

afgaan, beren, bouten, drukken  (enfantin), kakken, keutelen, ontlasten, persen, poepen, schijten  (plat;ongepast), uitkakken, uitpoepen, uitschijten

(hacer) caer (v.)

buitelen, duikelen, vallen

hacer caer

omverduwen

hacer calendarios (v.)

dagdromen

hacer cama (v.)

het bed houden

hacer campaña a favor de (v.)

campagne voeren, campagne voeren voor

hacer campaña para (v.)

campagne voeren, campagne voeren voor

hacer carantoñas (v.)

aaien, flikflooien, strelen

hacer caricias (v.)

aaien, strelen

hacer caso de (v.)

acht slaan op, luisteren naar

hacer caso omiso (v.)

spotten

hacer chantaje (v.)

afdreigen, afpersen, chanteren

hacer comprender

overbrengen

hacer conocimiento de (v.)

kennismaken met, leren kennen

hacer consistente (v.)

verstijven

hacer continuar (v.)

bestendigen, consolideren, konsolideren

(hacer) correr (v.)

lopen, rennen

hacer croché (v.)

haken

hacer de canguro (v.)

babysitten, oppassen

hacer de madre de (v.)

moederen over

hacer de nuevo (v.)

opnieuw doen

hacer dedo (v.)

doen, liften, meeliften

hacer deporte (v.)

sporten

hacer el examen de conducción (v.)

afrijden, rijexamen doen

hacer el examen de conductor (v.)

afrijden, rijexamen doen

hacer el inventario (v.)

de inventaris opmaken

hacer el pelo (v.)

haar opmaken, kappen

hacer el prueba de alcoholemia (v.)

blazen, in het blaaspijpje blazen

hacer el servicio (v.) (ejército)

in militaire dienst zijn  (armee;heer)

hacer el servicio militar (v.) (ejército)

in militaire dienst zijn  (armee;heer)

hacer el servicio militar como voluntario (v.)

dienst nemen, in dienst gaan, in militaire dienst gaan, vrijwillig dienst nemen

hacer el tonto

klieren, voor gek spelen

hacer entrega de (v.)

afleveren, bestellen, leveren, opleveren

hacer eses (v.)

kronkelen, meanderen  (literary), slingeren, zich slingeren

hacer estéril (v.)

onvruchtbaar maken

hacer explotar

laten afgaan

hacer explotar (v.)

tot ontploffing brengen

hacer fino (v.)

dunnen, verdunnen, verminderen

hacer footing (v.)

afdraven, draven, joggen, trimmen, uitlopen

hacer fuego a (v.)

onder vuur nemen

hacer funciones de (v.)

figureren als, fungeren als, optreden als

hacer ganancias (v.)

winst maken

hacer ganchillo (v.)

haken

hacer gárgaras (v.)

gorgelen

hacer gestiones (v.)

stappen ondernemen

hacer grave (v.)

dalen

hacer guiños (v.)

knipoog geven

hacer heno (v.)

hooien

hacer hermoso (v.)

mooi maken, opsmukken, verfraaien

hacer hervir (v.)

aan de kook brengen, koken

hacer hincapié en (v.) (figurado)

aksentueren  (figuurlijk;oneigenlijk), de klemtoon leggen op  (figuurlijk;oneigenlijk), het accent leggen op  (figuurlijk;oneigenlijk), het aksent leggen op  (figuurlijk;oneigenlijk)

hacer honor a su fama (v.)

zijn naam eer aandoen

hacer honor a su nombre (v.)

zijn naam eer aandoen

hacer horas extraordinarias (v.)

overuren maken, overwerken

hacer impresión de (v.)

eruitzien, ogen

hacer impresión in (v.)

indruk maken op

hacer impresión sobre (v.)

indruk maken op

hacer infusiones (v.)

brouwen, wellen

hacer jogging (v.)

joggen, trimmen

hacer juego con

passen bij

hacer juegos (v.)

spelletjes doen

hacer juegos de manos (v.)

goochelen, toveren

hacer juegos malabares (v.)

jongleren

hacer justicia (v.)

rechtspreken

hacer la colada (n.)

het wassen

hacer la colada (v.)

de was doen

hacer la competencia a (v.)

beconcurreren, bekonkurreren, concurreren, konkurreren

hacer la contra (v.)

dwarsbomen, tegenstreven, tegenwerken

hacer la coreografía (v.)

choreograferen

hacer la corte (v.)

het hof maken

hacer la cosecha (v.)

maaien, oogsten

hacer la cuenta atrás (v.)

terugtellen

hacer (la guerra) (v.)

in gevecht geraken, voeren

hacer la guerra (v.)

oorlog voeren

hacer la maleta (v.)

zijn koffers pakken

hacer la manicura (v.)

manicuren

hacer la mili (v.) (ejército)

de wapenrok dragen  (armee;heer), dienen  (armee;heer), in dienst zijn  (armee;heer), onder de wapenen staan  (oud;armee;heer)

hacer la pelota a (v.)

aanpappen, in het gevlij komen bij, likken, slijmen  (gemeenzaam), strooplikken

hacer la pelotilla a (v.)

slijmen  (gemeenzaam)

hacer la vista gorda a (v.)

de ogen sluiten voor

hacer las paces con (v.)

pacteren, pakteren, vrede sluiten met

hacer lorzas en (v.)

plisseren, plooien

hacer los honores (v.)

de honneurs waarnemen

hacer magia (v.)

goochelen, toveren

hacer marcha atrás (v.)

achteruitrijden, bakzeil halen, terugkrabbelen

hacer más fuerte (v.)

sterker maken, versterken

hacer matute (v.)

meesmokkelen, smokkelen

hacer mayor (v.)

amplificeren, vergroten

hacer menos riguroso (v.)

minder streng maken, versoepelen

hacer menos severo (v.)

minder streng maken, versoepelen

hacer muchos destrozos (v.)

huishouden, zware schade berokkenen

hacer muchos destrozos a (v.)

zware schade berokkenen aan

hacer muescas en (v.)

kerven, snijden, uitsnijden

hacer música (v.) (música)

musiceren  (muziek), muziek maken  (muziek)

hacer necesario (v.)

nodig maken, noodzakelijk maken

hacer niebla (v.)

misten

hacer noche

overblijven

hacer noche en casa de (v.)

de nacht doorbrengen bij, overnachten bij

hacer novillos (v.)

spijbelen

hacer oscilar (v.)

schommelen, slaan, slingeren, wiegen

hacer otra vez (v.)

opnieuw doen

hacer pagar la novatada (v.)

ontgroenen

hacer papilla (v.)

kloppen

hacer pasar de curso (v.)

bevorderen  (armee;heer)

hacer pasar hambre (v.)

laten verhongeren, uithongeren

hacer pasar por una esclusa (v.)

schutten, sluizen

hacer patente (v.)

blijk geven van, getuigen van

hacer pedazos

aan stukken scheuren

hacer penitencia (v.)

boete doen

hacer pensar en (v.)

doen denken aan, herinneren aan

hacer perpetuar (v.)

sterker maken, versterken

hacer pipí (v.)

pissen  (plat;ongepast), plassen, urineren, wateren, zeiken  (plat;ongepast)

hacer pipí (v.) (enfantin)

piesen, pissen  (plat;ongepast), plassen, urineren, wateren, zeiken  (plat;ongepast)

hacer pis (v.)

piesen, pissen  (plat;ongepast), plassen, urineren, wateren, zeiken  (plat;ongepast)

hacer pliegues en (v.)

plisseren, plooien

hacer posible (v.)

mogelijk maken

hacer postura (v.)

bieden

hacer prácticas (v.)

hospiteren, stage lopen, stageren

hacer público

inleveren, laten, vrijgeven

hacer punto (v.)

breien

hacer quiebra (v.)

failliet gaan, op de fles gaan

hacer resbalar (v.)

schuiven, verschuiven

(hacer) retroceder (v.)

terugkeren, terugsturen

hacer rígido (v.)

verstijven

hacer ruidos al comer (v.)

hoorbaar kauwen, smakken

hacer (saber) (v.)

laten

hacer sacrificios (v.)

inleveren

hacer salir

verjagen

hacer señales luminosas (v.)

een lichtsignaal geven, knipperen

hacer siesta (v.)

een dutje doen, een tukje doen

(hacer) sonar (v.)

kletteren

hacer striptease (v.)

een striptease opvoeren, strippen

hacer su aparición

op het toneel verschijnen

hacer su papel (v.)

zich bewijzen, zich waarmaken

hacer su presentación (v.)

zijn debuut maken

hacer subir (v.)

opblazen, opdrijven, opschroeven

hacer sus necesidades (v.)

zijn behoefte doen

hacer trabajos de albañilería (v.)

metselen

hacer trabajos de bricolaje (v.)

knutselen, sleutelen

hacer traición (v.)

verklappen, verraad plegen, verraden

hacer trizas de (v.) (colloquial)

afbreken, afkraken  (gemeenzaam), doorprikken, ontmaskeren

hacer un agujero en (v.)

een gat maken in

hacer un arreglo (v.)

een schikking treffen

hacer un atestado (v.)

proces-verbaal opmaken

hacer un convenio con (v.)

een verdrag sluiten met

hacer un gol (v.)

een doelpunt maken, scoren

hacer un guiño (v.)

knipoog geven

hacer un nudo en (v.)

een knoop leggen in

hacer un pacto (v.)

pacteren, pakteren, vrede sluiten met

hacer un pase (v.) (deporte)

aanspelen, een pass geven  (sport), overgooien, passen, plaatsen

hacer un pedido adicional (v.)

nabestellen

hacer un plan de (v.)

een plan maken van

hacer un proyecto de (v.)

een plan maken van

hacer un revoltillo (v.)

bijeenscharrelen, mixen, schudden

hacer un saque (v.) (deporte)

uitschieten  (sport)

hacer un saque de puerta (v.) (deporte)

uitschieten  (sport)

hacer un servicio (v.)

een dienst bewijzen, van dienst zijn

hacer una apuesta (v.)

een weddenschap aangaan

hacer una audición (v.)

auditie doen

hacer una autopsia (v.) (medicina)

afbreken, ontleden  (geneeskunde;medicijnen), sectie verrichten  (geneeskunde;medicijnen), sektie verrichten  (geneeskunde;medicijnen)

hacer una campaña en contra de (v.)

ageren tegen

hacer una comparación entre (v.)

een vergelijking trekken tussen

hacer una crítica de (v.)

recenseren

hacer una cura (v.)

een kuur doen, kuren

hacer una digresión a (v.)

een zijsprong maken naar

hacer una mala faena (v.)

een loer draaien

hacer una mala jugada (v.)

een loer draaien

hacer una matanza en (v.)

afmaken, afslachten, moorden, neermaaien, uitmoorden

hacer una matanza entre (v.)

afmaken, afslachten, moorden, neermaaien, uitmoorden

hacer una mejor oferta (v.)

opbieden, overbieden

hacer una mueca (v.)

grijnzen

hacer una necropsia (v.) (medicina)

afbreken, ontleden  (geneeskunde;medicijnen), sectie verrichten  (geneeskunde;medicijnen), sektie verrichten  (geneeskunde;medicijnen)

hacer una necroscopia (v.) (medicina)

afbreken, ontleden  (geneeskunde;medicijnen), sectie verrichten  (geneeskunde;medicijnen), sektie verrichten  (geneeskunde;medicijnen)

hacer una observación (v.)

een opmerking maken

hacer una pauza (v.)

een pauze houden, pauzeren, schaften

hacer una permanente a (v.)

permanenten

hacer una pregunta (v.)

een vraag stellen, interrogeren, ondervragen

hacer una puesta (v.)

inleggen, inzetten, verwedden

hacer una radiografía (v.)

een röntgenfoto maken

hacer una reseña de (v.)

recenseren

hacer una sangría a (v.) (medicina)

aderlaten  (geneeskunde;medicijnen)

hacer una solicitud (v.)

solliciteren, solliciteren naar

hacer una solicitud para (v.)

solliciteren, solliciteren naar

hacer una trastada (v.)

een loer draaien

hacer uso de (v.)

benutten, gebruik maken van

hacer uso de la palabra (v.)

aan het woord zijn, het woord voeren

hacer valer sus derechos (v.)

rechten doen gelden op

hacer venir (v.) (jurisprudencia)

aanvragen, beroepen, laten komen, ontbieden  (jurisprudence), oproepen, roepen, trommelen

hacer viento (v.)

waaien

hacer voto (de) (v.)

plechtig beloven

no hacer juego con (v.)

niet bij elkaar passen, niet passen bij

sin saber qué hacer (adj.)

desperaat, hopeloos, radeloos, vertwijfeld, wanhopig

volver a hacer (v.)

opnieuw doen, overdoen

desde hace años (adv.)

jarenlang, sinds jaren

desde hace días (adv.)

dagenlang, sinds dagen

desde hace mucho tiempo (adv.)

allang, al lang, reeds lang, sinds lang, vanouds, van oudsher

desde hace poco (adv.)

sinds kort

hace mucho tiempo (adv.)

een keer, één keer, eenmaal, eens, lang geleden

hace un momento (adv.)

net, pas, zoëven, zojuist

hace un momento (n.)

net

persona que hace footing (n.)

jogger, trimmer, trimster

persona que hace jogging (n.)

jogger, trimmer, trimster

persona que hace prácticas (n.)

leerjongen, leermeisje, stagiair, stagiaire

si hace falta (adv.)

desnoods, indien nodig, zo nodig

vivienda que hace esquina (n.)

hoekwoning

   Publicidad ▼

Ver también

Diccionario analógico


hacer

write (en)[Hyper.]


hacer

pasar[Similaire]



hacer (v.)











hacer (v.)







hacer (v.)

tie (en)[Dérivé]


hacer (v.)

tallar[Hyper.]






hacer (v.)


hacer (v.)

volver[Hyper.]






hacer (v. tr.)


hace (adv.)


   Publicidad ▼

 

todas las traducciones de HACE

definición y sinónimos de HACE


Contenido de sensagent

  • traducción
  • definiciones
  • sinónimos
  • antónimos
  • enciclopedia

 

4675 visitantes en línea

computado en 0,421s