Publicitad D▼
herir (v.)
beledigen, grieven, krenken, blesseren, kwetsen, verwonden, affronteren, afknijpen, bezeren, froisseren, geselen, insulteren, kwellen, martelen, pijnigen, plagen, smaden, teisteren, tormenteren, pesten, neerhalen, neerschieten, schieten, neermaaien, raken, treffen, kleunen, uithalen, frapperen, inslaan, slaan, jagen, jagen op, doodschieten, neerknallen, neerleggen, overhoopschieten, fusilleren, pijn doen, pijn aandoen, steken, toetakelen
herir a cuchilladas (v.)
doodsteken, doorsteken, neersteken, overhoopsteken (gemeenzaam), snijden, steken, toesteken
Publicidad ▼
Ver también
herir (v.)
herir (v.)
herir (v.)
faire souffrir (fr)[Classe]
herir (v.)
herir (v. tr.)
lesionar; herir[ClasseHyper.]
herida, heridas, lesiones, llaga[GenV+comp]
herir (v. tr.)
offenser qqn (fr)[Classe]
herir (v. tr.)
dañar, hacer daño, herir, lastimar[Hyper.]
wound, wounding (en) - daño - herida accidental - herida - daño, lesión, traumatismo[Dérivé]
herir (v. tr.)
herir (v. tr.)
herir[Hyper.]
shoot (en) - apaleamiento, golpeo - pistolero, tirador, tiradora[Dérivé]
atacar - disparar, fusilar, herir, lanzar, matar de un tiro - cazar, disparar, herir[Domaine]
herir (v. tr.)
contactar, manosear, rozar, tocar suavemente[Hyper.]
apaleamiento, golpeo[Dérivé]
herir (v. tr.)
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,078s