Definición y significado de NADA

nada

iets

nada (adv.)

helemaal niet, niets

nada (n.)

niets, vide, nul, kleinigheden, onzin

nada ()

ganzeëi, geen reet, niets, nix, nul, nulteken

nadar (v.)

zwemmen, drijven, dobberen, aan de oppervlakte drijven, bovendrijven, afdrijven, hangen, meedrijven, opstuiven, stuiven, zweven, overzwemmen

absolutamente nada (adv.)

absoluut niets

antes que nada (adv.)

allereerst, bovenal, boven alles, in de eerste plaats, om te beginnen, op de eerste plaats, ten allereerste, ten eerste

más que nada (adv.)

bovenal, meestal, vooral, voornamelijk

nada más (adv.)

nauwelijks .. of, nog niet .. of

no coger nada de (v.)

geen wijs kunnen worden uit

no saber nada de (v.)

niet weten

no sacar nada en claro (v.)

er geen touw aan kunnen vastknopen, geen wijs kunnen worden uit

no sacar nada en limpio (v.)

er geen touw aan kunnen vastknopen, geen wijs kunnen worden uit

no servir para nada (v.)

nergens toe dienen

no tener nada más (v.)

niets meer hebben

quedar en nada

afgaan, blameren, de mist in gaan  (figuurlijk;oneigenlijk), geen succes hebben, in duigen vallen  (figuurlijk;oneigenlijk), in het water vallen  (figuurlijk;oneigenlijk), misgaan  (figuurlijk;oneigenlijk), mislukken, op de klippen lopen  (figuurlijk;oneigenlijk), stuklopen  (figuurlijk;oneigenlijk)

quedar en nada (v.) (figurado)

doodbloeden, doodlopen  (figuurlijk;oneigenlijk), verwateren, verzanden  (figuurlijk;oneigenlijk), verzanden in  (figuurlijk;oneigenlijk), wegsterven

manera de nadar (n.)

zwemslag

Nada

Niets

Nadar

Nadar