Publicitad R▼
pasar (v.)
aflopen, doorgeven aan, gebeuren, geven aan, overdragen, overgeven aan, smokkelen, teruggeven aan, vakantie houden, verder geven aan, voorbijglijden, voorvallen, toelaten, gedogen, verdragen, dragen, uitstaan, doormaken, doorstaan, uithouden, ondergaan, getroosten, verduren, verwerken, dulden, harden, incasseren, velen, tolereren, steunen, plaatshebben, gaande zijn, schelen, zich, plaatsvinden, voorkomen, opduiken, verschijnen, er aan toegaan, geschieden, zich afspelen, zich voordoen, aan de hand zijn, mankeren, afleggen, overschrijden, kruisen, oversteken, doorkruisen, tegenkomen, overtrekken, overvaren, mechanica, passeren, overgaan, defileren, voorbijtrekken, voorbijgaan, voorbijrijden, langsgaan, inhalen, voorbijlopen, langsrijden, voorbijvaren, te boven gaan, verlopen, verstrijken, vliegen, vervliegen, doorkomen, omgaan, omkomen, slijten, verglijden, vervlieden, vlieden, ertussen liggen, ombladeren, omslaan, zich toewijden aan, zich wijden aan, zich toeleggen op, zich ophouden met, zich bezighouden met, liggen, lopen, occuperen, ophouden, staan, zitten, opgaan in, zich overgeven aan, doorbrengen, bezig zijn, bezighouden, verdrijven, doen aan, gaan studeren, aanbrengen, denonceren, verlinken, aangeven, uit de school klappen, berichten, doorvertellen, beschijten, geselen, hekelen, klappen, loslaten, verklappen, verlullen, aanklagen, roddelen, bedriegen, klikken, verklikken, storten, op een rekening storten, gireren, overboeken, overschrijven, transfereren, afdragen, overbrengen, doorgeven, overrijden, doorsluizen, aanreiken, afspelen, gevallen, materialiseren, spelen, verstoffelijken, zich verwezenlijken, bewerkstelligen, presteren, realiseren, realizeren, vervullen, verwerkelijken, verwezenlijken, waarmaken, werkelijkheid worden, uitkomen, verwezenlijkt worden, een pass geven, aanspelen, overgooien, passen, plaatsen, geven, mededelen, meedelen, verschenken, wegschenken, weggeven, verstrekken, wetten maken, optreden, rijzen, voordoen, ergens toe komen, besteden, slagen voor, worden van, overkomen, op vakantie gaan, plooien, pijpen, doorgaan, doorlopen, doortrekken, binnenwippen, investeren, spenderen, reiken, uitstrekken, gaan, horen, thuishoren, behoren, horen bij, pushen, uitglijden, afglijden, glibberen, glippen, onderuitglijden, slippen, wegglijden, glijden, falen, zwenken, laten glijden
pasar ()
optreden, overkomen, voorkomen, zich afspelen, gebeuren, afspelen, geschieden, gevallen, omgaan, passeren, plaatsgrijpen, spelen, voltrekken, plaatshebben, plaatsvinden, gebeuren met of aan, overdragen, doorgeven, vergaan, overgaan, verdwijnen, tenietgaan, omblazen, omverblazen, verzinken, wegkwijnen, doezelen, faden, vervagen, afnemen, laten gaan
pasado (adv.)
pasado (n.)
antecedent, verleden, vroegere tijd, verleden tijd, wrijving, friktie, frictie, beurt, zwiep, wrijfbeurt
pasado ()
verleden, achterna, nadien, naderhand, later, achteraf, daaropvolgend, hierop, vervolgens, daarna, toen, intussen, verleden tijd, verleden tijd de
dejar pasar
dejar pasar (v.)
hacer pasar (v.)
begeleiden, binnenlaten, geleiden, inlaten, naar binnen brengen
hacer pasar de curso (v.)
bevorderen (armee;heer)
hacer pasar hambre (v.)
hacerse pasar (v.)
hacerse pasar por
hacerse pasar por (v.)
pasar a limpio (v.)
pasar a mejor vida (v.)
creperen (informeel), de pijp uitgaan (gemeenzaam), doodgaan, expireren, heengaan, het loodje leggen (gemeenzaam), het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, inslapen, insluimeren, kapotgaan, kreperen (informeel), om het leven komen, omkomen, ontslapen (literary), overlijden, peigeren, sterven, teloorgaan, tenietgaan, uitsterven, verrekken (informeel), verscheiden (literary), versmachten
pasar al curso superior (v.)
pasar de boca en boca (v.)
pasar de bomba (v.)
pasar de curso (v.)
pasar de moda (v.)
pasar el aspirador (v.)
pasar el invierno (v.)
pasar el rato (v.)
de tijd doden, de tijd verdrijven, flaneren, ophangen, slenteren, uithangen
pasar el tiempo (v.)
de tijd doden, de tijd doorbrengen, de tijd verdrijven, doorbrengen, passeren, verdoen
pasar hambre (v.)
de hongerdood sterven, doodhongeren, erge honger hebben, hongeren, honger hebben erge, honger lijden, van honger omkomen, verhongeren
pasar información (v.)
pasar la aspiradora (v.)
pasar la comunicación (v.)
pasar la noche
pasar la noche (v.)
pasar la noche en casa de (v.)
pasar las vacaciones (v.)
pasar notas por gastos (v.)
pasar por
beleven, doorgaan voor, doorleven, gevoelen, gewaarworden, langsrijden, lijden, ondervinden, ontmoeten, voorbijkomen, voorbijvaren
pasar por (v.)
aanlopen, afwrijven, binnenvallen, boenen, doorbreken, doordouwen, doordrijven, doordrukken, doormaken, doorstaan, dragen (figuurlijk;oneigenlijk), inhalen, inwrijven, langsgaan, langskomen, passeren, poetsen, schoonwrijven, schuren langs, strijken langs, strijken over, uithouden, uitstaan, verdragen, voorbijgaan, voorbijlopen, voorbijrijden, wippen, wrijven, wrijven langs, wrijven over
pasar(por) (v.)
achteruitgaan, doorgeven, ertussen liggen, vervliegen, verzinken, vliegen, voorbijgaan, voorbijvliegen
pasar por alto
afpoeieren, ignoreren, negeren, opzijzetten, terzijde schuiven, wegcijferen, wegdrukken, wegwuiven
pasar por alto (v.)
door de vingers zien, nalaten, ontgaan, over het hoofd zien, overslaan, overspringen, passeren, skippen, vergeten, voorbijgaan aan, voorbijzien
pasar por casa (v.)
pasar rasando (v.)
pasar rozando (v.)
pasar zumbando
pasar zumbando (v.)
pasado de moda
pasado de moda (adj.)
antediluviaal, antiek, onmodern, oud, ouderwets, sjofel, uit, uit de mode, uit de tijd, verouderd
pasado mañana (adv.)
próximo pasado (adj.)
afgelopen, jongstleden, laatstleden, verleden, vervlogen, voorbij, voorbije
tiempo pasado (n.)
deverleden tijd, verleden, verleden tijd, verleden tijd de, vroegere tijd
tiempo pasado (n.) (lingüística)
verleden tijd (linguïstiek)
Publicidad ▼
Ver también
pasar (v.)
↘ acusetas, acusete, acusica, acusón, acusona, adelantamiento, canutazo, canuto, chismoso, chivata, chivato, colarse, comunicación, comunicación telefónica, comunicador, comunicadora, comunicante, condena, conferencia telefónica, conventillero, cotorra, cuentista, dádiva, dádiva espléndida, delación, delator, delatora, denuncia, denunciación, don, fuelle, gaceta, lenguón, llamada, llamada de teléfono, malsín, narco, narcotraficante, paso, soplo, soplón, soplona, telefonazo, traficante de drogas ↗ bajar, caer, decaer, descender, disminuir ≠ caer en, catear, errar, fallar, fracasar, frustarse, frustrarse, irse al traste, malograrse, no acertar, no tocar, quedarse en agua de borrajas, salir fallido, ser cateado, ser cateado en, ser escabechado, ser escabechado en, sufrir un percance, suspender, venirse abajo
pasar (v. trans.)
↘ aguantable, de criterio amplio, ingreso, liberal, llevadero, pago, pasaje, paso, recorrido, soportable, tolerable, tolerante, travesía
pasar
pasado (n.m.)
↘ retrospectivo ↗ frotar, frotarse, restregar, restregarse ≠ futuro, porvenir, venidero
pasado
pasado (adj.)
pasar
avoir lieu (fr)[Classe...]
devenir un être, apparaître (fr)[Classe]
survenir parfois ou sans détermination mentionnée (fr)[Classe]
pasar
pasar
devenir imperceptible (fr)[Classe]
desaparecer, desaparecr, disiparse, esfumarse[Hyper.]
passing (en) - evanescencia - evanescente[Dérivé]
pasar
entregar, pasar[Hyper.]
pasar (v.)
pasar (v.)
pasar (v.)
aller au delà d'une certaine limite (fr)[Classe]
pasar por; efectuar adelantamiento; pasar; adelantar[ClasseHyper.]
dépasser, doubler, passer devant qqn, qqch (fr)[Classe]
effectuer une manœuvre d'une voiture (fr)[DomaineCollocation]
pasar (v.)
pasar (v.)
devenir matériel (fr)[Classe]
acaecer, acontecer, celebrar, celebrarse, darse el caso, ocurrir, organizar, pasar, pasarle, suceder, tener lugar - convertirse, devenir, hacer, hacerse, llegar a ser, ponerse, ser, volverse, volverse, convertirse[Hyper.]
materialisation, materialization, offspring (en) - materialización - realización[Dérivé]
pasar (v.)
mover[Hyper.]
paso, transición[Dérivé]
pasar (v.)
frapper dans un ballon de jeu (fr)[Classe]
faire passer qqch de soi à qqch ou qqn d'autre (fr)[Classe...]
foot-ball (fr)[DomaineCollocation]
arrojar, lanzar, lanzar violentamente, tirar[Hyper.]
paso - forward passer, passer (en)[Dérivé]
pasar (v.)
comunicar; participar[ClasseHyper.]
sujet (ce qui est soumis à la pensée) (fr)[Classe]
dar[ClasseHyper.]
information (fr)[DomaineCollocation]
pasar (v.)
pasar (v.)
pasar (v.)
pasar[Similaire]
pasar (v.)
atravesar[Cause]
pasar (v.)
cambiar, sufrir un cambio[Hyper.]
pasar (v.)
avoir lieu (fr)[Classe...]
pasar (v.)
pasar[Hyper.]
vacationing (en) - turista, vacacionista, veraneante - vacación, vacaciones[Dérivé]
pasar (v.)
pasar (v.)
se déplacer, voyager (fr)[Classe...]
s'arrêter temporairement pendant un déplacement (fr)[Classe]
cesser de se déplacer, s'arrêter (fr)[Classe]
être déplacé, subir un déplacement (fr)[Classe]
(calma)[termes liés]
(géneros; mercancías; carga; buhonería; efecto; género; producto; artículo; mercancía; mercadería)[termes liés]
douane (fr)[termes liés]
pasar (v.)
pasar (v.)
andar, caminar, pasear[Hyper.]
pasar (v.)
pasar (v.)
pasar (v.)
déraper (fr)[Classe]
pasar (v. intr.)
comparecer ante[Syntagme]
pasar (v. intr.)
pasar (v. intr.)
avoir une activité de façon régulière (fr)[Classe]
pratiquer (une activité) (prop. courante) (fr)[ClasseParExt.]
s'intéresser à (fr)[Classe]
esforzarse, trabajar[Hyper.]
occupation (en)[Dérivé]
pasar (v. tr.)
être l'objet de qqch de non désiré (fr)[Classe]
résister (fr)[Classe]
éprouver une douleur physique (fr)[Classe]
aguantar; pasar por; soportar; tolerar; pechar con; correr con; sobrellevar; sufrir; resistir; conllevar; resistir a[ClasseHyper.]
permettre (autoriser) (fr)[Classe]
pasar (v. tr.)
pasar (v. tr.)
faire tourner qqch (fr)[Classe]
pasar (v. tr.)
pasado
pasado
tiempo, tiempo verbale[Hyper.]
pasado (adj.)
pasado; demasiado maduro[ClasseHyper.]
pasado (adj.)
qui a cessé d'être en usage (fr)[Classe]
pasado (adj.)
atrasado, pasado , rancio, revenido, viciado[Similaire]
pasado (n.)
pasado (prep.)
pasado (s.)
temporal relation (en)[Hyper.]
antecedent (en)[Dérivé]
pasado (s.)
partie du passé étudiée par l'Histoire (fr)[Classe]
pasado; ayer; tiempo pasado; antaño; antigüedad; tiempos remotos[ClasseHyper.]
tiempo[Hyper.]
pasado (s.)
pasado (s.)
pasado (adj.)
devenu ou rendu ferme, durci (aliment) (fr)[Classe]
qualificatif de l'aspect, l'état du pain (fr)[DomaineDescription]
fresh (en)[Ant.]
ranciedad[Dérivé]
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,281s