PASADO : traducción de PASADO (español) en neerlandés


   Publicitad R▼


 » 
alemán árabe búlgaro checo chino coreano croata danés eslovaco esloveno español estonio farsi finlandés francés griego hebreo hindù húngaro indonesio inglés islandés italiano japonés letón lituano malgache neerlandés noruego polaco portugués rumano ruso serbio sueco tailandès turco vietnamita
alemán árabe búlgaro checo chino coreano croata danés eslovaco esloveno español estonio farsi finlandés francés griego hebreo hindù húngaro indonesio inglés islandés italiano japonés letón lituano malgache neerlandés noruego polaco portugués rumano ruso serbio sueco tailandès turco vietnamita

Definición y significado de PASADO

Traducción

pasar (v.)

aflopen, doorgeven aan, gebeuren, geven aan, overdragen, overgeven aan, smokkelen, teruggeven aan, vakantie houden, verder geven aan, voorbijglijden, voorvallen, toelaten, gedogen, verdragen, dragen, uitstaan, doormaken, doorstaan, uithouden, ondergaan, getroosten, verduren, verwerken, dulden, harden, incasseren, velen, tolereren, steunen, plaatshebben, gaande zijn, schelen, zich, plaatsvinden, voorkomen, opduiken, verschijnen, er aan toegaan, geschieden, zich afspelen, zich voordoen, aan de hand zijn, mankeren, afleggen, overschrijden, kruisen, oversteken, doorkruisen, tegenkomen, overtrekken, overvaren, mechanica, passeren, overgaan, defileren, voorbijtrekken, voorbijgaan, voorbijrijden, langsgaan, inhalen, voorbijlopen, langsrijden, voorbijvaren, te boven gaan, verlopen, verstrijken, vliegen, vervliegen, doorkomen, omgaan, omkomen, slijten, verglijden, vervlieden, vlieden, ertussen liggen, ombladeren, omslaan, zich toewijden aan, zich wijden aan, zich toeleggen op, zich ophouden met, zich bezighouden met, liggen, lopen, occuperen, ophouden, staan, zitten, opgaan in, zich overgeven aan, doorbrengen, bezig zijn, bezighouden, verdrijven, doen aan, gaan studeren, aanbrengen, denonceren, verlinken, aangeven, uit de school klappen, berichten, doorvertellen, beschijten, geselen, hekelen, klappen, loslaten, verklappen, verlullen, aanklagen, roddelen, bedriegen, klikken, verklikken, storten, op een rekening storten, gireren, overboeken, overschrijven, transfereren, afdragen, overbrengen, doorgeven, overrijden, doorsluizen, aanreiken, afspelen, gevallen, materialiseren, spelen, verstoffelijken, zich verwezenlijken, bewerkstelligen, presteren, realiseren, realizeren, vervullen, verwerkelijken, verwezenlijken, waarmaken, werkelijkheid worden, uitkomen, verwezenlijkt worden, een pass geven, aanspelen, overgooien, passen, plaatsen, geven, mededelen, meedelen, verschenken, wegschenken, weggeven, verstrekken, wetten maken, optreden, rijzen, voordoen, ergens toe komen, besteden, slagen voor, worden van, overkomen, op vakantie gaan, plooien, pijpen, doorgaan, doorlopen, doortrekken, binnenwippen, investeren, spenderen, reiken, uitstrekken, gaan, horen, thuishoren, behoren, horen bij, pushen, uitglijden, afglijden, glibberen, glippen, onderuitglijden, slippen, wegglijden, glijden, falen, zwenken, laten glijden

dejar pasar (v.)

gedogen, laten passeren, uitstaan

hacer pasar de curso (v.)

bevorderen  (armee;heer)

hacer pasar hambre (v.)

laten verhongeren, uithongeren

hacer pasar por una esclusa (v.)

schutten, sluizen

hacerse pasar (v.)

poseren

hacerse pasar por (v.)

zich uitgeven voor, zich voordoen als

pasar al curso superior (v.)

overgaan

pasar de boca en boca (v.)

van mond tot mond gaan

pasar de curso (v.)

overgaan

pasar de moda (v.)

uit de mode raken, verouderen

pasar el aspirador (v.)

stofzuigen, stofzuigeren, zuigen

pasar el invierno (v.)

overwinteren, verwinteren

pasar información (v.)

aangeven, aanreiken, doorgeven, overbrengen

pasar la aspiradora (v.)

stofzuigen, stofzuigeren, zuigen

pasar la comunicación (v.)

doorschakelen, doorverbinden

pasar la escoba (v.)

aanvegen, bezemen, opvegen, vegen

pasar la esponja (v.)

afsponsen, sponsen

pasar la noche

overblijven

pasar la noche en casa de (v.)

de nacht doorbrengen bij, overnachten bij, slapen bij

pasar las vacaciones (v.)

op vakantie gaan, vakantie houden

pasar notas por gastos (v.)

declareren, deklareren

pasar (por) (v.)

doorstaan, ondergaan

pasar por casa (v.)

aanwippen

pasar por el tamiz (v.) (cuisine)

zeven, ziften

pasar volando (v.)

roetsjen, snorren, suizen, vlieden  (oud), vliegen, voorbijsnellen, zoeven

pasar zumbando

fluiten

pasar zumbando (v.)

zoeven

pasado de moda

niet meer geldig

pasado mañana (adv.)

overmorgen

tiempo pasado (n.) (lingüística)

verleden tijd  (linguïstiek)

   Publicidad ▼

Ver también

Diccionario analógico





pasar

entregar, pasar[Hyper.]

pasar - variar[Domaine]







pasar (v.)

ensartar - pasar[Domaine]


pasar (v.)

mover[Hyper.]

paso, transición[Dérivé]






pasar (v.)

pasar[Similaire]


pasar (v.)

atravesar[Cause]


pasar (v.)








pasar (v.)


pasar (v.)

estar, haber[Hyper.]

extensión[Dérivé]

variar[Domaine]










pasar (v. tr.)




pasado




pasado (adj.)

ido, pasado[Similaire]


pasado (adj.)

ido, pasado[Similaire]



pasado (adj.)

acabado[Similaire]









   Publicidad ▼

 

todas las traducciones de PASADO

definición y sinónimos de PASADO


Contenido de sensagent

  • traducción
  • definiciones
  • sinónimos
  • antónimos
  • enciclopedia

 

4306 visitantes en línea

computado en 0,281s