Publicitad R▼
Rast (n.)
rust, speelhelft, kinderkaart, wedstrijdhelft, helft, rust in voetbalwedstrijd, bevriezing, onderbreking, pauze
rasten (v.)
Rasen (n.)
grasmat, grasveld, gazon, grasperk, gras, kruid, voetbalveld, binnenveld, wafel, briljant, plag, zode, turf, graszode
rasen (v.)
spurten, sprinten, afstuiven, een sprint maken, bulderen, racen, scheuren, crossen, pezen, sjezen, voortdaveren, razen, woeden, uitschieten, fulmineren, medelijden hebben met, inkwakken, denderen, uitvallen, rauzen, tekeergaan, tempeesten
rasen ()
afschieten, afstuiven, flitsen, sprinten, schieten, voorbijflitsen, vlammen, stormen, rennen, vliegen
Publicidad ▼
Rast
Rast
Rasen
Gazon (grasveld)
Ver también
rasen (v. intr.)
Rasen (n.m.)
Publicidad ▼
Rast (n.)
Arbeitspause; Brotzeit; Pause; Ruhepunkt[Classe]
durée d'un jeu (fr)[Classe]
moitié d'une chose (fr)[ClasseParExt.]
division d'une partie de jeu (fr)[Classe]
match sportif opposant deux camps (fr)[termes liés]
Teil[Hyper.]
Fußball. - Basketball, Korbball - Spielzeit[Desc]
Rast (n.)
rasten (v. intr.)
rasten (v. intr.)
Rasen (n.)
Rasen (n.)
Rasen (n.)
rasen
rasen (v.)
rasen (v.)
courir (fr)[Classe]
se lancer vivement en avant (fr)[Classe]
rasen (v.)
agieren, handeln, machen, tun[Hyper.]
Randale[Dérivé]
rasen (v. intr.)
courir vite (fr)[Classe]
rasen (v. intr.)
produire un bruit (fr)[Classe]
(Luftzug; Windzug; Wind; Drift; Luftbewegung)[termes liés]
(viel)[Caract.]
rasen (v. intr.)
menacer (fr)[Classe]
parler avec colère (fr)[Classe]
benehmen, tun, verhalten[Hyper.]
Randale - Raserei, Wut - Sturm - Rage - um sich greifen[Dérivé]
Contenido de sensagent
computado en 0,063s