Publicitad R▼
⇨ definición de Werkloosheidswet (Wikipedia)
Publicidad ▼
Wikipedia
De Werkloosheidswet of WW is een Nederlandse wet, en een werknemersverzekering die daarin wordt geregeld, die werkloze werknemers, met voldoende arbeidsverleden (voldoen aan de weken-eis) en beschikbaar voor arbeid, een werkloosheidsuitkering biedt.
De uitvoering geschiedt door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). De WW wordt gefinancierd met de premies die sinds 2009 uitsluitend door de werkgevers worden betaald. [1]
De artikelen 4 t/m 6 bepalen wie verzekerd zijn. In principe zijn dit personen in een dienstbetrekking. Als dienstbetrekking wordt echter mede beschouwd o.m. de arbeidsverhouding van de persoon die anders dan als zelfstandige (gedefinieerd als een persoon die voor de Wet inkomstenbelasting 2001 winst uit onderneming geniet) en anders dan als thuiswerker, op grond van een overeenkomst tot aanneming van werk als bedoeld in artikel 750 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, persoonlijk een werk tot stand brengt.
Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van de volgende personen:
Artikel 8 bepaalt dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer behoudt voor zover hij geen werkzaamheden als ondernemer of overige niet-verzekeringsplichtige arbeid gaat verrichten.
Een persoon wiens werknemerschap is geëindigd doordat hij ondernemer werd herkrijgt als hij daarmee volledig stopt de hoedanigheid van werknemer indien het ondernemerschap korter heeft geduurd dan de totale toegekende uitkeringsduur, dan wel anderhalf jaar, indien die uitkeringsduur korter was.
Bij een persoon wiens werknemerschap is geëindigd doordat hij overige niet-verzekeringsplichtige arbeid is gaan verrichten is deze termijn maar zes maanden.
Artikel 16 bepaalt (vereenvoudigd weergegeven) dat werkloos is de werknemer die "zijn arbeidsuren per kalenderweek" (bij wisselende werktijden is dit een gemiddelde over een bepaalde periode) geheel of gedeeltelijk heeft verloren, en beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. De mate van werkloosheid wordt dan ook uitgedrukt in een aantal uren per week.
Er bestaat recht op WW als de aanvrager in de afgelopen 36 weken in ten minste 26 weken heeft gewerkt. Als dat zo is voldoet men aan de 'wekeneis'.
Om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering mag de aanvrager niet verwijtbaar werkloos zijn geworden. Verwijtbaar werkloos is een persoon die zelf een baan heeft opgezegd (tenzij dit op basis van een sociaal plan is gebeurd), of als het gedrag dusdanig is geweest dat dit heeft geleid tot ontslag. Verwijtbaar werkloos is men in ieder geval als men op staande voet is ontslagen, en dit ontslag is niet aangevochten of wel aangevochten en terecht beoordeeld door de kantonrechter. Andere gevallen van verwijtbare werkloosheid kunnen zijn:
De gevolgen zijn dat men pas weer een WW-uitkering zal kunnen ontvangen als er opnieuw WW-rechten zijn "opgebouwd". In de bezwaarprocedure zal in een hoorzitting het recht op WW nogmaals beoordeeld worden.
Artikel 19 bepaalt dat geen recht op uitkering heeft o.a. de werknemer die:
Artikel 20 bepaalt dat het recht op uitkering eindigt:
De beëindiging betreft een aantal uren per week, de uitkering wordt dan voortgezet voor het resterende aantal uren per week.
Wanneer betrokkene een nieuwe dienstbetrekking heeft is b van toepassing. Wanneer hij ondernemer is geworden of overige niet-verzekeringsplichtige arbeid is gaan verrichten is zowel a als b van toepassing.
Het eerste lid onderdeel f met het zesde lid en met artikel 35aa geven een uitzondering: na een jaar werkloosheid wordt bij een nieuw loon lager dan 125% van de uitkering niet het aantal uren gekort, maar 70% van het nieuwe loon ("inkomstenverrekening", "inkomstenaftrek"). Dit is gunstiger.[2]
Artikel 21 bepaalt dat als de omstandigheid die tot het eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering onder bepaalde voorwaarden herleeft. De voorwaarden zijn o.a.:
Herleving is niet mogelijk voor een ondernemer die minder uren in zijn onderneming gaat werken, maar wel voor een ondernemer die helemaal stopt met zijn onderneming. Een deeltijdondernemer met daarnaast een deeltijduitkering kan dus niet een keer een week extra uren werken omdat het druk is, of hij iets extra's te doen heeft voor de onderneming. Indien voor degene die overige niet-verzekeringsplichtige arbeid verricht het aantal uren per week lager wordt is herleving wel mogelijk (zie ook onder).
Artikel 42, eerste lid bepaalt dat de uitkeringsduur drie maanden is.
Het tweede lid regelt een verlenging: de uitkeringsduur is langer dan drie maanden als men naast de wekeneis voldoet aan de jareneis: men heeft in de afgelopen 5 jaar ten minste in 4 jaar gewerkt. In dit geval ontvangt men, inclusief de eerste drie maanden, per gewerkt jaar 1 maand uitkering, met een maximum van 38 maanden uitkering. Als "gewerkt jaar" tellen alle jaren vanaf het kalenderjaar waarin men 18 jaar werd tot en met 1997 sowieso mee als zg. fictief arbeidsverleden, vanaf 1998 tellen alleen de jaren mee waarin men werkelijk gewerkt heeft.
Artikel 42b bepaalt dat indien een WW-uitkering geheel of gedeeltelijk is geëindigd doordat men in dienstbetrekking is gaan werken, en vervolgens opnieuw werkloos wordt en nu wel aan de wekeneis maar niet aan de jareneis voldoet, men een nieuwe WW-uitkering krijgt met een duur van drie maanden plus de niet verbruikte duur van de verlenging van de oude uitkering, dus als van de oude uitkering minder dan drie maanden is verbruikt is de duur van de nieuwe uitkering gelijk aan die van de oude, en anders drie maanden plus de niet verbruikte duur van de oude uitkering.
Indien de werkloosheid begon op minstens 50-jarige leeftijd en men recht heeft op een WW-uitkering met een uitkeringsduur langer dan drie maanden krijgt men na afloop daarvan recht op IOAW (een uitkering tot uiterlijk de 65-jarige leeftijd, vergelijkbaar met bijstand, maar dan zonder vermogenstoets; de behandeling van het wetsvoorstel vermogenstoets voor IOAW-ers van 50-55 jaar is tot een nader te bepalen datum aangehouden). Werknemers van zestig jaar of ouder die tussen 1 oktober 2006 en 1 juli 2011 werkloos werden en die langer dan drie maanden recht hadden op een WW-uitkering krijgen een IOW-uitkering totdat zij 65 jaar worden. De IOW is een tijdelijke regeling die vervalt per 1 juli 2016. Een verschil met de IOAW is dat bij de IOAW naar het inkomen van de partner wordt gekeken, en bij de IOW niet.
De WW-uitkering wordt gebaseerd op het laatstverdiende loon, waarbij als maximum het maximum dagloon[3] geldt. De eerste twee maanden ontvangt men 75%, daarna 70%.
Als men voor een deel van de uren weer werk heeft, wordt de uitkering berekend over de uren dat men nog werkloos is, onafhankelijk van het loon dat men met het nieuwe werk verdient.[4] Er geldt echter, zoals hierboven al vermeld, de volgende uitzondering: na een jaar werkloosheid wordt bij een nieuw loon lager dan 125% van de uitkering niet het aantal uren gekort, maar 70% van het nieuwe loon ("inkomstenverrekening", "inkomstenaftrek").
Aan toegang tot de WW is een aantal voorwaarden gesteld, maar ook tijdens het ontvangen van de uitkering zal de werkloze, of uitkeringsgerechtigde, alles moeten doen om weer aan het werk te kunnen. Artikel 24, eerste lid, onderdeel b ten eerste bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. De Richtlijn passende arbeid 2008 bepaalt dat na een jaar alle arbeid passend is.[5]
Artikel 25 bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het UWV direct uit eigen beweging alle van belang zijnde feiten en omstandigheden mede te delen, behalve t.a.v. wat het UWV zelf van andere officiële instanties kan doorkrijgen. Artikel 27a bepaalt dat het UWV bij overtreding een bestuurlijke boete van ten hoogste € 2269 kan opleggen. Bij overtreding van de inlichtingenplicht in combinatie met een teveel ontvangen bedrag van meer dan € 35.000 moet het UWV proces-verbaal opmaken en de zaak doorgeleiden naar het Openbaar Ministerie.
Artikel 26, eerste lid, onderdeel d bepaalt dat de uitkeringsgerechtigde zich als werkzoekende bij het UWV moet laten registreren en die registratie steeds tijdig moet laten verlengen. Deze registratie vindt plaats bij het UWV WERKbedrijf. In het kader van de redesign van het WERKbedrijf vindt in de periode van drie en twaalf maanden na aanvang van de werkloosheid e-coaching plaats, en in slechts een beperkt aantal gevallen face-to-facecontact. Uiterlijk een jaar na aanvang van de werkloosheid moet men zich inschrijven bij een uitzendbureau.
Per 1 januari 2009 geldt op basis daarvan het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW 2009, een regeling van het UWV zelf, als zelfstandig bestuursorgaan. De werknemer moet gemiddeld één keer per week een concrete verifieerbare sollicitatie-activiteit verrichten, tenzij iets anders met het UWV is afgesproken. Hoe langer men werkloos is, hoe minder kieskeurig men zal kunnen zijn. Het UWV beoordeelt of men zich genoeg heeft ingespannen.
De sollicitatieplicht geldt voor alle WW-uitkeringsgerechtigden. In sommige gevallen kun je gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de sollicitatieplicht krijgen. Bijvoorbeeld als je mantelzorg of vrijwilligerswerk doet of een eigen bedrijf start.[6]
Indien er sprake is van onvoldoende inspanning, bedrog, of het anderszins niet naleven van de regels, kan de uitkering worden stopgezet of door het UWV worden verlaagd door daarop een maatregel toe te passen. Ook kan een boete worden opgelegd.
Artikel 77a bepaalt dat het UWV een uitkeringsgerechtigde toestemming kan verlenen om gedurende maximaal 6 maanden te werken als ondernemer ("verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep"), indien aannemelijk is dat hij in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien. Hij behoudt zijn uitkering (en verbruikt dus uitkeringsduur), met dien verstande dat 70% van zijn inkomsten als zelfstandige op de uitkering wordt gekort (artikel 35aa). Dit heet de startersregeling, deze is in 2006 ingegaan. Het Inkomstenbesluit Werkloosheidswet bepaalt dat de inkomsten in de eerste 6 maanden worden gesteld op de helft van de inkomsten in de eerste 12 maanden. Daarbij worden de inkomsten in de maanden in het eerste kalenderjaar gesteld op de inkomsten in het hele eerste kalenderjaar, en de inkomsten in de maanden (van de 12) die in het tweede kalenderjaar vallen gesteld op een evenredig deel van de inkomsten in het hele tweede kalenderjaar. Een negatieve uitkomst wordt op nul gesteld. De inkomsten zijn de winst uit onderneming, vóór toepassing van de ondernemersaftrek en vóór aftrek van de MKB-winstvrijstelling. De definitieve berekening vindt plaats nadat de twee IB-aanslagen definitief zijn geworden, dit kan dus vrij lang na de betreffende periode zijn. De regering is van plan de korting te veranderen in 29% van de uitkering, onafhankelijk van zowel de verdiensten als de gewerkte uren.
Als na deze proefperiode de werkzaamheden worden voortgezet, of als de uitkeringsgerechtigde geen gebruik maakt van de proefperiode en werkzaamheden als ondernemer start, dan mag dit ook in deeltijd zijn, zodat het uitkeringsrecht alleen voor dat deel vervalt, en voor het overige deel doorloopt. Het aantal uren werkloosheid kan echter niet schommelen: als men bijvoorbeeld in de eerste week na de proefperiode 25 uur als zelfstandige werkt dan is men vanaf die week voor deze 25 uren geen werkloze werknemer meer, ook al werkt men in de week daarop bijvoorbeeld maar 15 uur. Als gewerkte uren tellen niet alleen de direct productieve uren mee (bijvoorbeeld declarabele uren, of anderszins uren waarin men direct voor een klant aan het werk is), maar ook de uren die worden besteed aan niet direct productieve activiteiten als het werven van opdrachten, het bijwerken van de eigen bedrijfsadministratie, het in een winkel of horecagelegenheid wachten op klanten, en het reizen tussen verschillende klanten of werkplekken. Sinds 2010 is er voor nieuwe gevallen wel een verschil: bij UWV hoeven de reisuren van de dagelijkse reis tussen de woning en de vaste plek van het bedrijf niet te worden opgegeven, maar voor de belasting tellen ze wel mee. Er geldt een herlevingstermijn gelijk aan de oorspronkelijke duur van de uitkering (maximaal 38 maanden) met een minimum van anderhalf jaar (zie echter ook de volgende paragraaf). De herlevingstermijn begint te lopen nadat het recht op uitkering (geheel of gedeeltelijk) is geëindigd, dus na de eventuele proefperiode van 6 maanden. Indien een bedrijf toch niet levensvatbaar blijkt te zijn, kan worden teruggevallen op de resterende WW-rechten, mits men in zijn geheel stopt met het bedrijf. De resterende uitkeringsduur is de oorspronkelijke, minus de voor aanvang van het werk als zelfstandige verbruikte, minus de proefperiode, en als de uitkering in deeltijd doorliep tevens minus die periode.[7][8][9][10] Gedurende de resterende uitkeringsduur kan bij het opnieuw beginnen met een onderneming niet nogmaals van een proefperiode gebruik gemaakt worden. Wel geldt opnieuw de herlevingstermijn.
In 2010 bracht de Nationale Ombudsman na onderzoek uit eigen beweging het rapport ZZP'ers met een valse start uit. In de voorgaande jaren hadden duizenden mensen die vanuit de WW zzp'er werden bij de belastingdienst was opgegeven dat het aantal gewerkte uren in het betreffende kalenderjaar 1225 of meer was (het urencriterium voor o.a. de zelfstandigenaftrek) terwijl bij het UWV bij elkaar een lager aantal uren was opgegeven. Dit werd gezien als fraude en leidde tot massale terugvorderingen en boetes, en soms strafrechtelijke vervolging, tot en met januari 2010 resulterend in circa 70 veroordelingen. De discrepantie was echter mede veroorzaakt door onduidelijkheden, verkeerde adviezen, en de moeilijke situatie van de betrokkenen. Een onduidelijkheid was dat niet alleen gefactureerde uren maar ook overige gewerkte uren meetellen, niet alleen voor de belastingdienst, maar ook voor de WW. De feitenverzameling richt zich primair op de periode van 2002 tot 2006, vóór juli 2006, toen de startersregeling werd ingevoerd. De discrepanties over de jaren 2004, 2005 en 2006 werden door UWV en belastingdienst in resp. 2007, 2008 en 2009 geconstateerd. Omdat bij een aangifte inkomstenbelasting alleen het totale aantal gewerkte uren in het kalenderjaar aan de orde is was het onderzoek beperkt tot wie in een kalenderjaar minstens 7 maanden WW had ontvangen.
Naar aanleiding van dit rapport gaf de overheid opdracht tot de herzieningsoperatie vanuit de WW gestarte zelfstandigen, ook genoemd project herbeoordeling ZZP-dossiers, waarbij rekening gehouden werd met de onduidelijke informatie over directe/indirecte uren. Van de 1906 ingediende herzieningsverzoeken zijn er 947 (49,7%) geheel of gedeeltelijk toegewezen. Bezwaarschriften tegen de beslissingen op herzieningsverzoeken worden behandeld door de adviescommissie Asscher-Vonk, deze adviseert UWV in de afhandeling ervan.
Arbeid waarbij men niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, maar waarbij men ook geen ondernemer is, wordt soms aangeduid als "overige niet-verzekeringsplichtige arbeid". Als voorbeelden worden genoemd werkzaamheden als freelance docent of journalist of als vertaler die af en toe een boek vertaalt, en "af en toe werken als freelancer of voornamelijk voor één klant freelanceopdrachten doen"; het woord "freelance" is niet doorslaggevend, soms wordt de term ook gebruikt bij ondernemers. Anders dan bij de bovengenoemde regeling ("blijvend gekort") geldt hier het eerste halfjaar de regeling "wisselend gekort": het aantal uren werkloosheid in een week (en daarmee het aantal uren waarover men uitkering ontvangt) kan hoger zijn dan in de week daarvoor. Als een WW-gerechtigde langer dan zes maanden "overige niet-verzekeringsplichtige arbeid" verricht wordt de WW-uitkering echter blijvend beëindigd voor het aantal uren waarop hij die werkzaamheden verricht, en dan niet "blijvend totdat helemaal met de arbeid wordt gestopt", zoals bij ondernemers (binnen grenzen), maar helemaal definitief.[11][12][13][14]
Voor zover bekend zijn de methodieken "blijvend gekort" en "wisselend gekort" niet te destilleren uit de wet.
Volgens het Begrotingsakkoord 2013 gaan werkgevers één maand WW per dienstjaar doorbelast krijgen van het UWV met een minimum van drie maanden voor contracten voor onbepaalde tijd, tot een maximum van zes maanden. Bij het bepalen van de duur die de werkgever betaalt wordt uitsluitend gekeken naar het dienstverband bij de betrokken werkgever. Bezien wordt hoe voor kleine werkgevers een uitzondering wordt gerealiseerd.
Dit betekent veel extra administratief werk voor het UWV. Het is nog onduidelijk hoe dat wordt uitgewerkt voor bijvoorbeeld uitzendkrachten; de vraag is of het uitzendbureau, die wettelijk de werkgever is, dan de ww krijgt doorberekend, of dat de uiteindelijke klant waar de uitzendkracht werkt de ww moet betalen. Dat kan om flinke bedragen gaan. Ook mensen die in een proeftijd worden ontslagen kunnen de werkgever dan veel geld gaan kosten, dat lijkt niet de bedoeling. Mensen met een arbeidscontract voor bepaalde duur, bijvoorbeeld een jaarcontract, kunnen ook voor extra kosten van de werkgever zorgen. Ook is het de vraag of mensen die in het buitenland en voor een buitenlandse werkgever gewerkt hebben, maar in Nederland wonen, de zogenaamde grensgangers, of daarvoor de buitenlandse werkgevers moeten gaan betalen. Administratief wordt het niet eenvoudiger voor het UWV lijkt het. Ook het zogenaamde payrolling zal anders geregeld moeten worden.
Per 1 april 2012 is wegens het ingaan van de AOW-uitkering op de 65e verjaardag in plaats van de eerste dag van de betreffende maand de bepaling dat men geen recht heeft op WW-uitkering vanaf de eerste dag van de maand waarin men 65 jaar wordt vervangen door de bepaling dat men geen recht heeft op WW-uitkering vanaf de eerste dag waarop men 65 jaar wordt.
Dit vormt een voorbeeld voor de verdere aanpassingen, te regelen in een Aanpassingswet verhoging AOW-leeftijd.
Het re-integratiebudget WW gaat verdwijnen.
Dit is geregeld in de aangenomen Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met aanpassing van de dienstverlening van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan werkgevers en werkzoekenden en de opheffing van de Raad voor werk en inkomen als publiekrechtelijke rechtspersoon met een wettelijke taak en van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de inzet van het re-integratiebudget Werkloosheidswet en van loonkostensubsidies.
Ook personeel in de sectoren overheid en onderwijs (O & O) is verzekerd volgens de Werkloosheidswet. Een verschil is dat de betreffende werkgevers eigenrisicodrager zijn, d.w.z. ze betalen geen premie en de UWV betaalt weliswaar de uitkeringen aan een gewezen personeelslid, maar verhaalt deze op de betreffende werkgever (artikel 79). In verband hiermee is de betreffende werkgever ook verantwoordelijk voor de re-integratie van de werkloze werknemer (artikel 72a).
In de sector primair onderwijs worden de uitkeringslasten verevend via het Participatiefonds. Bij het voortgezet onderwijs vindt sinds 2007 geen verevening meer plaats via het Participatiefonds. In plaats daarvan is er nu een systeem waarbij 75 procent binnen de sector wordt verevend en 25 procent door de werkgever wordt betaald.
Sommige werkgevers bieden de werkloze werknemer ook een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering, BWU, soms ook "bovenwettelijke WW", afgekort BWWW, genoemd), die veelal bestaat uit twee onderdelen: de aanvullende uitkering (AVU, bovenop het bedrag van de WW) en de aansluitende uitkering (ASU, zodat bij elkaar de uitkering een langere duur heeft dan alleen WW).[15] Dit geldt onder meer in de sectoren overheid en onderwijs.[16] De details verschillen per deelsector. Zo zijn er:
Bij de laatste hoort het Mandaatbesluit Loyalis, waarbij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan Loyalis Contractmanagement BV het mandaat verleent om namens hem besluiten te nemen ter uitvoering van de BBWO. Verder is er nog het Besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tot verlening van mandaat ter uitvoering van diverse werkloosheidsregelingen dat een mandaat verleent aan UWV.
Voor de andere onderwijssectoren zijn er ook bovenwettelijke werkloosheidsregelingen, maar wegens decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden niet in de vorm van een Koninklijk Besluit, maar als onderdeel van de collectieve arbeidsovereenkomst:
Regelingen die niet meer open staan voor nieuwe gevallen, maar nog niet ingetrokken zijn omdat ze voor sommige gevallen nog lopen, nog kunnen herleven, of nog afgewikkeld moeten worden:
Soms wordt ook wel eens de term naastwettelijke regeling gebruikt. Het onderscheid kan daarbij zijn dat de WW op de uitkering gekort wordt, terwijl bij een regeling voor een bovenwettelijke uitkering de aanvullende uitkering bovenop de WW komt. Dit is slechts een kwestie van formulering: "de uitkering is X, de WW-uitkering wordt erop gekort" versus "de WW-uitkering wordt aangevuld tot X". In het eerste geval verstaat men onder "de hoogte van de uitkering" het totale bedrag dat de betrokkene krijgt (dus het bedrag vóór toepassing van de korting), in het tweede geval de hoogte van de aanvulling.
Eigenrisicodragerschap/verevening zijn hetzelfde als voor de WW (zie boven).
Voor alle waterschappen geldt de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW).
Sommige andere decentrale overheden stellen elk hun eigen regeling vast. Op overheid.nl gepubliceerde regelingen van decentrale overheden voor bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen:
Daarnaast is er een regeling voor gemeenten in het algemeen[25] met het hoofdstuk 10d Voorzieningen bij werkloosheid; voor de aansluitende uitkering wordt de term "na-wettelijke uitkering" gebruikt.
UWV voert op basis van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) (Structuur Werk en Inkomen) sinds 1 april 2007 geen bovenwettelijke, naastwettelijke en suppletieregelingen meer uit.
De meeste overheidswerkgevers besteden de uitvoering uit. Bij een grote opdracht is aanbesteding vereist.
Het Rijk, de waterschappen en provincies, het hoger beroepsonderwijs (HBO), het middelbaar beroepsonderwijs (MBO, voorheen beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, BVE) en de academisch medische centra (NFU) hebben de uitvoering van de bovenwettelijke WW en de suppletieregelingen per 1 april 2007 uitbesteed aan Loyalis Maatwerk Administraties. In 2010 won Loyalis een nieuwe aanbesteding[26] die betrof:
KPMG Management Services voert de bovenwettelijke werkloosheidsregelingen voor de onderwijssectoren PO en VO uit, en voor de periode 2011-2015 heeft dit bedrijf ook de aanbesteding voor Defensie gewonnen.[27]
De onderzoeksinstellingen (WVOI) en de universiteiten (VSNU) hebben voor de uitvoering van de bovenwettelijke WW en de suppletieregelingen gekozen voor Raet.[28]
Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft de uitvoering van de wachtgeldregeling gegund aan Driessen HRM Payroll.[29]
De eerste versie van de wet dateert van 1949.
Per 1 januari 1987 is met de zogenaamde "stelselherziening sociale zekerheid" de Werkloosheidswet ingrijpend gewijzigd. De Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) die voorzag in een uitkering na afloop van de WW, is toen voor nieuwe gevallen afgeschaft. Onderscheiden werden de "kortdurende uitkering" met een duur van 6 maanden en een hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon en een loongerelateerde uitkering. De maximale uitkeringsduur was vijf jaar. Na afloop van de loongerelateerde WW-uitkering had de werknemer bij voortdurende werkloosheid recht op een vervolguitkering ter hoogte van maximaal 70% van het wettelijk minimumloon. De duur van de vervolguitkering was twee jaar. Per 1 januari 2004 is de vervolguitkering weer afgeschaft.
Vanaf 1991 gold in sommige regelingen voor overheid en onderwijs een "WW-bodem", d.w.z., in gevallen waarbij de WW gunstiger was gold die.
De Wet wijziging WW-stelsel die grotendeels in werking getreden is met ingang van 1 oktober 2006 heeft de maximale uitkeringsduur verkort naar 3 jaar en 2 maanden. De "kortdurende uitkering" werd vervangen door een loongerelateerde uitkering van drie maanden.
Per 1 januari 2012 is de WWV ingetrokken (er resteerde slechts de afhandeling van oude gevallen, vooral de invordering van oude schulden in verband met ten onrechte verstrekte WWV-uitkeringen; de meeste artikelen waren al eerder vervallen).
In vergelijking met andere Europese landen staat Nederland met een maximale termijn van 38 maanden werkloosheidsuitkering op een tweede plaats, samen met Portugal. Alleen België kent geen limiet en heeft daarmee de toppositie. Frankrijk en IJsland komen met 36 maanden uitkering dicht bij de Nederlandse situatie. Duitsland, Denemarken, Noorwegen en Spanje hanteren een maximum van twee jaar. Zwitserland (520 dagen), Finland (500 dagen), Zweden (450 dagen), Oostenrijk (1 jaar) en Italië (360 dagen) zijn nog strenger. In het Verenigd Koninkrijk geldt een maximum van 182 dagen[30].
De WW-uitkering bedraagt in Nederland 75% van het laatstverdiende loon voor de eerste twee maanden en 70% voor alle maanden daarna. Het absolute plafond in Nederland bedraagt 3.128 euro bruto per maand voor de eerste twee maanden en 2.920 euro voor de maanden daarna. Met deze hoge uitkering staat Nederland aan de top met Luxemburg, Portugal en Frankrijk[30].
De termijn van de werkloosheiduitkering is gerelateerd aan het arbeidsverleden. Om een uitkering gedurende 38 maanden te verkrijgen moet de uitkeringsgerechtigde zo’n 38 jaren gewerkt hebben. Hoeveel Nederlandse uitkeringsgerechtigden dit maximum halen is niet terug te vinden in de statistieken. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt wel dat 28% van alle WW’ers in 2010 een uitkering van meer dan 12 maanden ontving[30].
Door de gevolgde systematiek en het zeer lage werkloosheidspercentage in vergelijking tot de rest van de Europese Unie, vallen de totale kosten van de WW in Nederland internationaal gezien mee. In de Miljoenennota 2012 zullen deze 4,6 miljard euro bedragen waarmee Nederland qua uitgaven per inwoner in 2009 op de tiende plaats van de 27 EU-landen komt[30].
Bronnen, noten en/of referenties:
Contenido de sensagent
computado en 0,031s