Publicitad R▼
abbrechen (v.)
breken, slopen, met de grond gelijk maken, vernielen, afbreken, afhangen, neerhalen, slechten, wegbreken, omvertrekken, opbreken, overslaan, afknappen, kapotgaan, kapotvallen, stukgaan, stukvallen, in stukken vallen, barsten, bersten, kloven, splijten, afgaan, afweken, losbeitelen, losgaan, loslaten, losraken, losscheuren, losweken, loskomen, afvoeren, afkappen, saboteren, onderbreken, afsnijden, in de rede vallen
abbrechen (v.) (figurativ)
afbreken (figuurlijk;oneigenlijk), breken (figuurlijk;oneigenlijk), verbreken
abbrechen ()
brechen (v.)
schenden, verkrachten, verbreken, breken, kapotmaken, indonderen, ingooien, inslaan, inwerpen, kapotslaan, stukbreken, stukslaan, versplinteren, sneuvelen, uitmaken, het uitmaken met, begeven, bezwijken, kapotgaan, stukgaan, uit elkaar vallen, doorbreken, kraken, overwinnen, temmen, verwerken, overzwemmen, meester worden, afbreken, zondigen, bevlekken, bezoedelen, onteren, interrumperen, afzwakken, afschrijven, afscheuren, doorscheuren, doortrekken, losschieten, stukscheuren, uitscheuren, wegscheuren, lossnijden, knappen
brechen (v.) (Schweiz)
stremmen, stollen, klonteren, samenklonteren, coaguleren, uitvlokken, verdikken
brechen (v.) (Gesprächs.)
opgeven, spugen, overgeven, spuwen, braken, uitbraken, kotsen, omhoogslaan, uitgescheten, uitkakken, uitkotsen, uitschijten, vomeren
sich die Zunge abbrechen bei (v.) (+ datif)
die Ehe brechen (v.)
in Stücke brechen (v.)
aan gruzelementen slaan, aan gruzelementen slaan/vallen, aan gruzelementen vallen
ab und an (adv.)
bij tijden, een enkele keer, incidenteel, nu en dan, zo nu en dan
ab und zu (adv.)
bij tijden, een enkele keer, incidenteel, nu en dan, zo nu en dan
auf und ab (adv.)
auf und ab gehen (v.)
von jetzt ab (adv.)
Publicidad ▼
AB
AB
Ver también
abbrechen (v. trans.)
↘ Abbruch, Abriß, Interruption, Stockung, Unterbrechung, Zwischenbemerkung, Zwischenruf ≠ aufrichten, aufstellen, errichten
abbrechen (v. intr.)
abbrechen (v.)
≠ ausbessern, flicken, machen, reparieren, wiederherstellen, wieder instandsetzen
brechen (v.)
↘ Stoßdämpfer, Übertretung, Verletzung ↗ Beinbruch, Bruch, Fraktur, Knochenbruch, Knochenfraktur ≠ ausbessern, flicken, halten, machen, reparieren, wiederherstellen, wieder instandsetzen
brechen (v. trans.)
↘ Bruchschaden, entzwei, kaputt, unzerbrechlich, zerbrochen, zuschanden
brechen (v. intr.)
ab (adv.)
≠ zurück
Publicidad ▼
abbrechen
faire cesser qqch (fr)[ClasseHyper.]
annuler ou atténuer (fr)[Classe]
abbrechen
faire descendre à un niveau plus bas (fr)[Classe]
manœuvrer les voiles d'un bateau à voiles (fr)[Classe]
(Flagge; Fahne)[termes liés]
abbrechen (v.)
abbrechen (v.)
abtrennen, trennen[Hyper.]
Bruchschaden - breaker, ledgeman (en) - fragil, zerbrechlich[Dérivé]
abbrechen (v.)
abbrechen (v.)
ruinieren, schlagen; zerschlagen; schleifen ; ruinieren, vernichten, zerstören[Hyper.]
Bruchschaden - Flop, Lapsus, Mißerfolg, Pleite, Reinfall - buster (en) - fragil, zerbrechlich[Dérivé]
abnutzen, ausfransen, sich abnutzen[Cause]
ausbessern, flicken, machen, reparieren, wiederherstellen, wieder instandsetzen[Ant.]
abbrechen (v.)
abbrechen (v. intr.)
se casser (fr)[Classe]
abbrechen (v. tr.) [figurativ]
abbrechen (v. tr.) [figurativ]
enlever qqch à qqch (fr)[Classe...]
abbrechen (v. tr.)
mettre en morceaux (une chose rigide) (fr)[ClasseParExt.]
détruire totalement (fr)[Classe]
brechen (v.)
brechen (v.)
brechen (v.)
se couper ou se diviser dans un certain sens (fr)[Classe]
se casser (fr)[Classe]
change integrity (en)[Hyper.]
Bruchschaden - break (en) - Verwerfung - fragil, zerbrechlich[Dérivé]
brechen, zerbrechen[Domaine]
brechen (v.)
renvoyer la lumière (fr)[Classe]
aussetzen[Hyper.]
Brechung - deflective, refractive (en) - refractile, refractive (en)[Dérivé]
brechen (v.)
brechen (v.)
brechen (v.)
brechen (v.)
brechen (v.)
ruinieren, schlagen; zerschlagen; schleifen ; ruinieren, vernichten, zerstören[Hyper.]
Bruchschaden - Flop, Lapsus, Mißerfolg, Pleite, Reinfall - buster (en) - fragil, zerbrechlich[Dérivé]
abnutzen, ausfransen, sich abnutzen[Cause]
ausbessern, flicken, machen, reparieren, wiederherstellen, wieder instandsetzen[Ant.]
brechen (v.)
disrespect (en)[Hyper.]
Bruch - Bruch, Schändung, Verletzung, Zuwiderhandlung - Übertretung, Verletzung - Missetäter, Missetäterin, Übeltäter, Übeltäterin - transgressor (en) - Gesetzesbrecher, Gesetzesbrecherin, Gesetzesübertreter, Gesetzesübertreterin, Rechtsbrecher, Rechtsbrecherin - kriminelle Handlung, Verbrechen - dirty, disgusting, offensive, unsavory, unsavoury (en) - offensive, violative (en) - verletzbar[Dérivé]
halten[Ant.]
brechen (v.)
brechen (v.)
rendre atténué (fr)[Classe]
abstumpfen, abtöten, verblöden, verdummen[Hyper.]
Ofenklappe - weakener (en)[Dérivé]
brechen (v.)
klieben; zerspalten; zerspleißen; durchschneiden[Classe]
verteilen; aufteilen[Classe]
Beinbruch, Bruch, Fraktur, Knochenbruch, Knochenfraktur[GenV+comp]
brechen, zerbrechen[Hyper.]
crack, cracking, fracture (en) - Verwerfung - Bruch, Knochenbruch[Dérivé]
brechen (v.)
brechen (v.)
brechen (v. intr.) [Schweiz]
brechen; stocken; gerinnen; erstarren; klumpen[ClasseHyper.]
brechen (v. intr.) [Gesprächs.]
ausscheiden[Hyper.]
Erbrechen - Würgen - Brechmittel, Emeretikum - Kranke, Kranker - spewer, vomiter (en) - Erbrechen, Erbrochene, Erbrochenes, Kotze[Dérivé]
keep down (en)[Ant.]
brechen (v. intr.)
brechen (v. tr.)
brechen (v. tr.) [figurativ]
enlever qqch à qqch (fr)[Classe...]
ab (adv.)
zurück[Ant.]
ab (prép.) [abjagen , abkaufen , münden in , reichen , verdanken , zusprechen]
(espace) depuis (tel lieu) (fr)[Classe...]
ab (prép.) [abjagen , abkaufen , münden in , reichen , verdanken , zusprechen]
Contenido de sensagent
computado en 0,124s