Definición y significado de afbreken

afbreken, afsluiten, beëindigen, besluiten, een einde maken aan, eindigen, ophouden, sluiten, stoppen, termineren, verijdelen[Hyper.]

closing, closing down, discontinuance, discontinuation (en) - stop, stoppage (en)[Dérivé]

ophangen - herplaatsen, terugdoen, terugduwen, terugleggen, terugplaatsen, terugzetten[Hyper.]

interrumperen, verbreken[Hyper.]

slopen, verdelgen, vernielen, vernietigen[Hyper.]

demolishing, leveling, razing, tearing down (en) - pulverisation, pulverization (en) - kaalslag - afbraak, deletie, destructie, kaalslag, sloop, sloping, vernieling, vernietiging, verwoesting[Dérivé]

faire cesser qqch (fr)[ClasseHyper.]

annuler ou atténuer (fr)[Classe]

afbreken, afsluiten, beëindigen, besluiten, een einde maken aan, eindigen, ophouden, sluiten, stoppen, termineren, verijdelen[Hyper.]

abortus, abortus provocatus, het falen, misgeboorte, miskraam, monstrum, vruchtafdrijving, zwangerschapsafbreking, zwangerschapsonderbreking - mislukt, naar de knoppen[Dérivé]

couper régulièrement en suivant un contour (fr)[Classe]

(lichaamsbouw; ontleedkunde; anatomie)[termes liés]

opérer (chirurgie) (fr)[DomainRegistre]

anatomie (fr)[GenV+comp]

afbreken, ontleden, openknippen, opensnijden[Hyper.]

anatomie, lichaamsbouw, ontleedkunde[GenV+comp]

anatomy (en)[Dérivé]

scheiden, zich verdelen[Hyper.]

chip, chipping, splintering (en) - beetje, ietsepietsie, ietsepietsje, pietsie, pietsje, scherf, splinter, tikje, tikkeltje, vleugje, vlok[Dérivé]

breken, rafelen, slijten, sneuvelen, uitlopen, uitslijten[Analogie]

aansnijden, afknippen, opensnijden[Hyper.]

chip, chipping, splintering (en) - beetje, ietsepietsie, ietsepietsje, pietsie, pietsje, scherf, splinter, tikje, tikkeltje, vleugje, vlok[Dérivé]

afbreken, breken[Analogie]

afbreken, afgaan, afweken, losbeitelen, losgaan, loskomen, loslaten, losraken, losscheuren, losweken[Cause]

aansnijden, afknippen, opensnijden[Hyper.]

ontleding, sectie[Dérivé]

aanmerken, aanmerkingen maken op, afkeuren, becritiseren, bekritiseren, bekritizeren, beoordelen, hekelen, kritiek hewbben op, kritiek leveren op, kritiseren, recenseren, terechtwijzen[Hyper.]

interrompre le développement de qqch, arrêter qqch (fr)[Classe]

finir qqch (fr)[Classe]

helpen, veranderen[Hyper.]

beëindiging, besluit, determinatie, einde, eindiging, stopzetting, vaststelling, woordeinde - eind, einde, end, uiteinde - einde - dood, eind, einde, end - einde, ontknoping - afdoend, eind-[Dérivé]

afbouwen, afkomen, aflopen, eindigen, gedaan zijn, gereedkomen, klaarkomen, nokken, ophouden, stoppen, uitgaan, uitscheiden, vervallen, wegvallen[Cause]

aan het werk gaan, aanvangen, beginnen, beginnen te, inzetten, openen, opstarten, starten, zich zetten aan - aanvangen, beginnen, opstarten, starten[Ant.]

loskoppelen, onthechten, ontkoppelen[Hyper.]

breekgeld, breuk - grondzee - breekbaar, broos[Dérivé]

kapotmaken, moeren, mollen, reneweren, ruïneren, stukmaken, verbouwen, verdelgen, vermassacreren, verminken, vernielen, vernietigen, verrinneweren, verruïneren, verwoest, verwoesten[Hyper.]

breekgeld, breuk - afknapper, desillusie, echec, flop, mislukking, ontgoocheling, ontnuchtering - buster (en) - breekbaar, broos[Dérivé]

breken, rafelen, slijten, sneuvelen, uitlopen, uitslijten[Cause]

boeten, dokteren, herstellen, maken, redresseren, repareren, vijlen[Ant.]

slopen, verdelgen, vernielen, vernietigen[Hyper.]

demontage, ontmanteling[Dérivé]

afbreken, breken[Analogie]

assemblage, assembleren, bijeenbrengen, componeren, construeren, in elkaar passen, in elkaar zetten, installatie, montage, monteren, opbouwen, samenkomen, samenstellen, zich verzamelen[Ant.]

interrompre le développement de qqch, arrêter qqch (fr)[Classe]

rompre un mariage ou une vie commune (fr)[Classe]

afscheiden, afscheid nemen, afsplitsen, delen, scheiden, splitsen, uiteengaan, uiteenrukken, van elkaar scheiden, verdelen[Hyper.]

verbreking[Dérivé]

discerp, lop, sever (en)[Domaine]

se casser (fr)[Classe]

gaan, kenteren, keren, lopen, marcheren, omslaan, veranderen, verlopen, wisselen[Hyper.]

barst, berst, breuk, scherf, schilfer, splinter - beenbreuk, botbreuk, breuk, fractuur, ruptuur - breekbaar, broos[Dérivé]

check, chink (en) - crack (en)[Domaine]

interrompre le développement de qqch, arrêter qqch (fr)[Classe]

empêcher (de faire, de se produire) (fr)[Classe]

mettre en morceaux (une chose rigide) (fr)[ClasseParExt.]

détruire totalement (fr)[Classe]

slopen, verdelgen, vernielen, vernietigen[Hyper.]

demolishing, leveling, razing, tearing down (en) - vlak gedeelte, vlak terrein - libel, pas, waterpas, waterpashaak - strandvonderij, vernieling[Dérivé]

trekken, voorttrekken - afscheuren, breken, doorscheuren, doortrekken, knappen, losschieten, lossnijden, stukscheuren, uitscheuren, wegscheuren[Analogie]

oprichten, opslaan, optrekken[Ant.]