Publicitad R▼
afgaan
aanbellen, aanschellen, aflopen, afzakken, barsten, beieren, bellen, bommen, exploderen, gaan, geluid maken, klappen, klepelen, klinken, losgaan, luiden, ontploffen, opblazen, ploffen, schellen, springen, toon voortbrengen, verliezen, weergalmen, weggaan
afgaan (v. intr.)
aangaan, aanmodderen, aanrommelen, aanslaan, afbreken, afdalen, afstevenen, afstevenen op, afvallen, afweken, baseren, beren, betrouwen, blameren, bliksemen, bouten, bouwen, dalen, donderen, donderstralen, duvelen, er een potje van maken, fixeren, flikkeren, geen succes hebben, geloven, keutelen, kletteren, klungelen, klunzen, knoeien, kukelen, lazeren, leunen, losbeitelen, losgaan, loskomen, loslaten, losraken, losscheuren, losweken, mieteren, mislukken, mispeuteren, neerkletteren, onderbouwen, ontlasten, opschudden, opzetten, persen, ploffen, poepen, prutsen, rekenen, rommelen, rotzooien, schutteren, sodemieteren, starten, staven, steunen, stichten, stuntelen, terzijde geschoven worden, uitgaan, uitkakken, uitpoepen, uitschijten, vallen, verbroddelen, verbrodden, verbruien, verhaspelen, verknallen, verknollen, verlaten, verpesten, versjteren, verstieren, vertrekken, vertrouwen, verzieken, zakken, zich baseren op, baseren op (figuurlijk, oneigenlijk), bederven (figuurlijk, oneigenlijk), de mist in gaan (figuurlijk, oneigenlijk), drukken (nana), in duigen vallen (figuurlijk, oneigenlijk), in het water vallen (figuurlijk, oneigenlijk), kakken (plat, ongepast), misgaan (figuurlijk, oneigenlijk), op de klippen lopen (figuurlijk, oneigenlijk), schijten (plat, ongepast), schipbreuk lijden (figuurlijk, oneigenlijk), stuklopen (figuurlijk, oneigenlijk), vergallen (figuurlijk, oneigenlijk), verknoeien (figuurlijk, oneigenlijk), verprutsen (figuurlijk, oneigenlijk)
Publicidad ▼
Ver también
afgaan (v. intr.)
↘ afgang, closet, defecatie, kloset, ongegrond, ontlasting, plee, toilet, voorzieningen, w.c., warboel, watercloset, waterkloset, wc ↗ achterschip, afval, basement, basis, derrie, drek, faecalia an, faecaliën, faeces, fecaliën, feces, fondament, fondement, fondering, fundament, fundering, grond, grondslag, grondvest, grondvesting, kak, ondergrond, onderlaag, poep, schijt, spoordam, stront, substraat, uitwerpselen ≠ aanslaan, afbouwen, afkrijgen, afmaken, afronden, afslaan, afvragen, bea aindigen, bevroeden, er doorheen komen, er een succes van maken, erin slagen, finishen, gaan, het ver brengen, in het leven slagen, inslaan, klaarkrijgen, klimmen, niet vertrouwen, omhooggaan, omhoogkomen, opgaan, opkomen, optrekken, opvaren, stijgen, verdenken, vermoeden, voleinden, voleindigen, volledig maken, volvoeren, wantrouwen
afgaan
↘ barst, bel, eruptie, explosie, explosief, gebel, gelui, geraas, geschal, herrie, kabaal, kakofonie, klap, klokkeluider, klokkenluider, klokluider, knal, lawaai, leven, losbarsting, ontplofbaar, ontploffing, pandemonium, rumoer, schallen, schel, spektakel, stampei, uitbarsting, vuurstoot ≠ imploderen, ineenklappen
⇨ afgaan op • afgaan op recht • afgaan van alarm • afgaan van munitie • de trap afgaan • het afgaan • laten afgaan • niet afgaan
Publicidad ▼
Afgaan (m. s.)
habitant d'un lieu précis (fr)[Classe...]
Afghanistan (fr)[termes liés]
Afganistan, Afghanistan[membre]
Aziaat, Aziatische, Azische, Indische, Oost-Azische[Hyper.]
Afgaans, Afghaans[Dérivé]
afgaan
produire un bruit (fr)[Classe]
exploser (fr)[Classe]
change integrity (en)[Hyper.]
ontploffing - lading, lading springstof, springlading[Dérivé]
imploderen, ineenklappen[Ant.]
afgaan
klinken, laten horen, uitklinken[Hyper.]
galm, gerommel, klokgelui - klokgelui[Dérivé]
afgaan (v.)
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
beschieting, bestoking, ontlading - vuur[Dérivé]
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
appuyer, prendre appui sur qqch (fr)[Classe]
prouver (fr)[Classe]
mentionner (fr)[Classe]
porter, soutenir qqch (fr)[Classe]
uit hoofde van[Syntagme]
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
afgaan (v. intr.)
zijn behoefte doen[Classe]
afscheiden, elimineren, uitscheiden[Hyper.]
driepoot, gemak, nachtspiegel, piespot, pispot, po, pot - defecator, shitter, voider (en) - afgang, defecatie, ontlasting - dump, dumpgoederen - achterschip, derrie, kak, poep, schijt, stront[Dérivé]
piesen , pissen, plassen, urineren, wateren, zeiken[Domaine]
afgaan (v. intr.)
failleren, falen, feilen, floppen, knallen, misgaan, mislopen, mislukken, onderuitgaan, scheeflopen, stuklopen, tekortschieten, verkeerd gaan - aantasten, benadelen, beschadigen, blutsen, breken, butsen, deuken, doorbreken, duperen, havenen, indeuken, nadeel toebrengen, schade berokkenen aan, schaden, schade toebrengen, schenden, slecht zijn voor[Hyper.]
blooper, blunder, broddelwerk, domheid, dommigheid, enormiteit, ezelachtigheid, flater, flodderwerk, gebroddel, gehaspel, gekloot, geklungel, geknoei, gemier, gemodder, gepruts, gestumper, giller, kladwerk, klungelwerk, knoeiwerk, knutselwerk, lapwerk, misgreep, miskleun, misser, misslag, prulwerk, prutswerk, roffelwerk, stommigheid, stommiteit, stupiditeit, uitglijder, zeperd - warboel - fluff (en) - screwup (en) - spoil, spoilage, spoiling (en) - broddelaar, futselaar, klungelaar, knoeier, kruk, modderaar[Dérivé]
Contenido de sensagent
computado en 0,062s