Publicitad E▼
descender (v.)
afhellen, naar beneden gaan, neerdalen, neerkomen, dalen, afdalen, bergafwaarts gaan, neergaan, bergaf gaan, afstappen, afstijgen, uitstijgen, uitstappen, aftrainen, tanen, zakken, teruglopen, vallen, afgaan, bliksemen, donderen, donderstralen, duvelen, flikkeren, kletteren, kukelen, lazeren, mieteren, neerkletteren, ploffen, sodemieteren, aflopen, hellen, wegzakken, zich terugtrekken
descender (v.) (figurado)
achteruitgaan, verminderen, afnemen, ineenschrompelen, slinken
descender de (v.)
Publicidad ▼
Ver también
descender (v. intr.)
↘ aminoración, bajar otra vez, declinación, descendente, disminución, mengua, volver a bajar
descender (v.)
declinar, mermar[Hyper.]
humble, lowly, menial (en)[Devenir+Attrib.]
descender (v.)
descender (v.)
descender (v.)
bajar, descender[Hyper.]
descender (v. intr.)
descender (v. intr.) [figurado]
bajar, disminuir, reducir, reducirse[Hyper.]
mengua[Dérivé]
descender (v. intr.)
declinar, mermar[Hyper.]
depresión, hondonada, seno[Dérivé]
descender (v. intr.)
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,031s