Publicitad E▼
schreiten (v.)
stappen, schrijden, grote passen nemen, doorlopen, doorstappen, marcheren, afstappen, banjeren, stiefelen, ijsberen
einschreiten (v.)
interveniëren, tussenbeide komen, ingrijpen, bemiddelen, interfereren, als bemiddelaar optreden, interveniërend
Einschreiten (n.)
interventie, tussenkomst, inlas, insertie, intercalatie, interjectie, interpolatie, tussenvoegsel, tussenwerpsel, tw., het ertussen werpen
auf der einen Seite (adv.)
einen Abort haben (v.)
einen Alptraum haben (v.)
einen Anfang machen (v.)
aanbreken, aangaan, aankondigen, aanvangen, aftrappen, beginnen, debuteren, een begin maken, ingaan, inhuldigen, inleiden, inluiden, intreden, zijn intrede doen
einen Antrag einreichen (v.)
een aanvraag indienen, een verzoek indienen, een verzoekschrift indienen
einen Appell richten an (v.) (+ accusatif)
appelleren, appelleren aan, een beroep doen op, in beroep gaan (jurisprudence), in beroep gaan tegen (jurisprudence), in hoger beroep gaan (jurisprudence), inschakelen
einen Augenblick lang (adv.)
einen Bären aufbinden
bedonderen (gemeenzaam), bedotten, bedriegen, beduvelen (gemeenzaam), beetnemen, belazeren (gemeenzaam), besodemieteren (gemeenzaam), bezwendelen, bij de neus nemen, dubbel spel spelen met, een poets bakken, een streek uithalen, foppen, iemand om de tuin leiden, kattekwaad uithalen, misleiden, om de tuin leiden, op het verkeerde been zetten, oplichten, te slim af zijn, van de wijs brengen, voor de gek houden
einen Bären aufbinden (v.) (+ datif)
einen Bärenhunger haben (v.)
einen Bauch ansetzen (v.)
einen Beitrag leisten zu (v.) (+ datif)
bijdragen aan, bijdragen in, bijdragen tot, deelnemen aan, deelnemen in, een bijdrage leveren aan, mededelen, meedelen, meedoen aan, meewerken aan, participeren in, tegemoetkomen in de kosten
einen Besuch abstatten (v.)
einen Besuch machen (v.)
einen Blick werfen auf (v.) (+ accusatif)
aankijken, bekijken, beschouwen, bezien, blikken, een blik werpen op, een kijkje nemen, een vluchtige blik slaan op, een vluchtige blik werpen op, kijk, kijken, kijken naar, loeken, toekijken, toezien, vluchtig kijken, zijn blik richten op
einen Bock schießen (v.)
blunderen, een bok schieten, een flater slaan, misdoen, misdrijven, miskleunen (informeel), strompelen
einen Bogen machen um
einen Bummel machen (v.)
aan de boemel zijn, aan de wandel zijn, boemelen, de bloemetjes buitenzetten, een ommetje maken, een wandeling maken
einen Denkzettel verpassen (v.) (+ datif)
afrossen, beurs slaan (gemeenzaam), bont en blauw slaan (gemeenzaam), de les lezen, een lesje leren, ranselen
einen Diener machen (v.)
buigen, een buiging maken, nijgen (oud)
einen Dienst erweisen (v.)
einen draufmachen (v.)
einen Effekt haben (v.)
een uitwerking hebben, effect hebben, effect sorteren, effekt hebben, effekt sorteren, ingaan, uitwerking hebben, van kracht worden
einen Eid ablegen (v.)
einen Eid abnehmen (v.)
einen Eid leisten (v.)
einen Einbruch verüben (v.)
einen fahren lassen (v.) (zwanglos)
een scheet laten (plat;ongepast), een wind laten, er eentje laten gaan (informeel), er eentje laten vliegen (informeel), meuren, rotten, ruften, scheet laten, veesten, winden laten
einen Fehler begehen (v.)
een fout maken, een vergissing maken, in de fout gaan (gemeenzaam)
einen Fehler machen
blunderen, miskleunen, struikelen, uitglijden, vergalopperen
einen Fehler machen (v.)
een fout maken, een vergissing maken, in de fout gaan (gemeenzaam)
einen Fehltritt begehen (v.)
einen fliegen lassen (v.) (zwanglos)
een scheet laten (plat;ongepast), een wind laten, er eentje laten gaan (informeel), er eentje laten vliegen (informeel), meuren, rotten, ruften, scheet laten, veesten, winden laten
einen Fluch ausstoßen gegen (v.)
einen Freudenruf ausstoßen (v.)
einen Freudenschrei ausstoßen (v.)
einen Fußboden legen (v.)
einen Fußtritt versetzen (v.)
einen Gefallen tun (v.)
einen Gefallen tun (v.) (+ datif)
einen Gegenbesuch machen (v.)
einen gehen lassen (v.) (zwanglos)
een scheet laten (plat;ongepast), een wind laten, er eentje laten gaan (informeel), er eentje laten vliegen (informeel), meuren, rotten, ruften, scheet laten, veesten, winden laten
einen großen Mund haben (v.)
einen Heiratsantrag machen (v.)
aanzoeken, de hand van een meisje vragen, een aanzoek doen, ten huwelijk vragen
einen Hexenschuß bekommen (v.)
einen Irrtum begehen (v.)
een fout maken, een vergissing maken, in de fout gaan (gemeenzaam)
einen Irrweg gehen (v.)
einen klaren Kopf behalten
einen Kniefall machen (v.)
einen Knollen aufbrummen (v.) (zwanglos)
beboeten, bekeuren, een bekeuring geven, op de bon slingeren (informeel), prenten, verbaliseren
einen Knoten machen in (v.) (+ accusatif)
einen Knoten schlingen in (v.) (+ accusatif)
einen Kompromiß schließen mit (v.) (+ datif)
einen Kopfball machen (v.)
einen Kopfsprung machen (v.)
einen Kopfstoß machen (v.)
einen Kredit gewähren (v.)
einen Kuß geben (v.)
einen Maulkorb anlegen (v.)
einen Maulkorb anlegen (v.) (+ datif)
einen Maulkorb umbinden (v.) (+ datif)
einen Maulkorb vorbinden (v.) (+ datif)
einen Moment lang (adv.)
einen neuen Anfang machen (v.)
einen Pakt abschließen mit (v.) (+ datif)
einen Pakt schließen mit (v.) (+ datif)
einen Plan ausarbeiten (v.)
einen Plan erarbeiten (v.)
einen Plan erstellen (v.)
einen Plan machen (v.)
einen Preis verleihen (v.)
einen Prozeß anhängen (v.)
een proces aandoen, een proces aanhangig maken, een proces aanspannen tegen, een proces voeren tegen, procederen tegen
einen Prozeß anhängig machen (v.)
een proces aandoen, een proces aanhangig maken, een proces aanspannen tegen, een proces voeren tegen, procederen tegen
einen Prozeß anstrengen gegen (v.)
een proces aandoen, een proces aanhangig maken, een proces aanspannen tegen, een proces voeren tegen, procederen tegen
einen Prozeß einleiten gegen (v.)
een proces aandoen, een proces aanhangig maken, een proces aanspannen tegen, een proces voeren tegen, procederen tegen
einen Prozeß führen gegen (v.)
een proces aandoen, een proces aanhangig maken, een proces aanspannen tegen, een proces voeren tegen, procederen tegen
einen Pump aufnehmen bei (v.) (Gesprächs.)
einen Rat erteilen (v.)
einen Rat geben (v.)
einen Riegel vorschieben (v.) (+ datif)
einen Rückstand aufholen (v.)
einen Rückstand wettmachen (v.)
einen Rückzieher machen (v.)
einen Rüffel erteilen (v.) (+ datif)
becritiseren, bekijven, bekritiseren, bekritizeren, berispen, corrigeren, critiseren, een lezing geven, een standje geven, een uitbrander geven, hekelen, kapittelen, kijven, kritiek leveren op, kritiseren, kritizeren, onder handen nemen, roskammen, schelden, terechtwijzen, uitvaren tegen, vermanen, vuilbekken
einen Rundblick nehmen (v.)
achteromkijken, achteromzien, in 't rond blikken, in 't rond kijken, omkijken, om zich heen kijken, omzien, rondblikken, rondkijken, rondzien, uitkijken, uitzien
einen Satz machen (v.)
dansen, hinkelen, hinken, hippen, huppelen, huppen, huppen over, huppen uit, touwtjespringen
einen Schabernack spielen (v.) (+ datif)
bedonderen (gemeenzaam), bedotten, bedriegen, beduvelen (gemeenzaam), beetnemen, belazeren (gemeenzaam), besodemieteren (gemeenzaam), bezwendelen, bij de neus nemen, dubbel spel spelen met, een poets bakken, een streek uithalen, foppen, iemand om de tuin leiden, kattekwaad uithalen, kattenkwaad uithalen, misleiden, om de tuin leiden, op het verkeerde been zetten, oplichten, te slim af zijn, van de wijs brengen, voor de gek houden
einen Schlenker machen (v.)
einen Schnitzer machen (v.)
blunderen, een blunder maken, een bok schieten, een flater slaan, misdoen, misdrijven, miskleunen (informeel), strompelen
einen Schnupfen bekommen (v.)
einen Schnupfen haben (v.)
einen Schnupfen holen (v.)
einen Schwur ablegen (v.)
einen Schwur leisten (v.)
einen Seitensprung machen (v.) (Gesprächs.)
een slippertje maken (gemeenzaam), vreemdgaan
einen Seufzer ausstoßen (v.)
einen Sieg davontragen (v.)
een overwinning behalen, een triomf boeken, een zege behalen
einen Sieg erringen (v.)
een overwinning behalen, een triomf boeken, een zege behalen
einen Spaziergang machen (v.)
einen Steinwurf weit (adv.)
einen Steinwurf weit entfernt (adv.)
einen Stempel anbringen auf (v.) (+ accusatif)
einen Stempel setzen auf (v.) (+ accusatif)
einen Stoß geben (v.)
een draai om de oren geven (gemeenzaam), een klap geven, een oorveeg geven, een oorvijg geven, een stoot geven, porren
einen Strafzettel erteilen (v.)
beboeten, bekeuren, een bekeuring geven, op de bon slingeren (informeel), prenten, verbaliseren
einen Streich spielen (v.) (+ datif)
bedonderen (gemeenzaam), bedotten, bedriegen, beduvelen (gemeenzaam), beetnemen, belazeren (gemeenzaam), besodemieteren (gemeenzaam), bezwendelen, bij de neus nemen, dubbel spel spelen met, een poets bakken, een streek uithalen, foppen, iemand om de tuin leiden, kattekwaad uithalen, kattenkwaad uithalen, misleiden, om de tuin leiden, op het verkeerde been zetten, oplichten, te slim af zijn, van de wijs brengen, voor de gek houden
einen Strich ziehen (v.)
einen Striptease hinlegen (v.)
einen Tag um den anderen (adv.)
einen Termin festlegen (v.)
einen Termin festlegen bei (v.) (+ datif)
einen Termin haben bei (v.) (+ datif)
een afspraak hebben bij, een afspraak hebben met, een afspraakje hebben met
einen Toast ausbringen auf (v.) (+ accusatif)
einen Traum haben (v.)
einen Trinkspruch ausbringen auf (v.) (+ accusatif)
einen Trinkspruch halten auf (v.) (+ accusatif)
einen Tritt geben (v.)
einen Tritt versetzen (v.)
einen Triumph erringen (v.)
een overwinning behalen, een triomf boeken, een zege behalen
einen Umweg fahren (v.)
einen Umweg machen (v.)
einen Unfall haben (v.)
einen Unterschied machen (v.)
einen Verdacht hegen (v.)
argwaan hebben, verdenking koesteren, vermoedens hebben, vermoedens hebben tegen
einen Vergleich anstellen zwischen (v.) (+ datif)
einen Vergleich treffen (v.)
einen Vergleich treffen mit (v.) (+ datif)
einen Verweis erteilen (v.)
becritiseren, bekijven, bekritiseren, bekritizeren, berispen, corrigeren, critiseren, een lezing geven, een standje geven, een uitbrander geven, hekelen, kapittelen, kijven, kritiek leveren op, kritiseren, kritizeren, onder handen nemen, roskammen, schelden, terechtwijzen, uitvaren tegen, vermanen, vuilbekken
einen Vorrat anlegen (v.)
in stock hebben, op stock houden, reservevoorraad, voorraden aanleggen, voorradig zijn
einen Vortrag halten (v.)
einen Weg zurücklegen (v.)
einen Zahn zulegen
doen zinken, haastig rennen, opschieten!, rennen, wegstuiven
einen Zahn zulegen (v.)
haast maken, ijlen, jachten, opschieten, zich haasten, zich reppen
rückwärts schreiten (v.)
Publicidad ▼
Ver también
Einschreiten (n. neu.)
↗ als Vermittler auftreten, dazwischentreten, eingreifen, einmischen, einschalten, intervenieren, mitmischen, reinreden, vermitteln
einschreiten (v. intr.)
↘ Ausruf, Eingreifen, Einmischung, Fürsprache, Intervention, Vermittlung
schreiten (v.)
gehen, laufen, spazieren gehen, wandern[Hyper.]
Schritt - strider (en) - Schritt[Dérivé]
schreiten (v.)
schreiten (v.)
bewegen, fortbewegen, gehen[Hyper.]
Satz, Schritt - Schritt - Schritt[Dérivé]
schreiten (v.)
bewegen, fortbewegen, gehen[Hyper.]
Satz, Schritt - Schritt - Fußabdruck, Fußspur, Fußstapfe, Fußstapfen - Schritt[Dérivé]
schreiten (v.)
schreiten (v.)
gehen, laufen, spazieren gehen, wandern[Hyper.]
Schritt - pacing (en) - pace, rate (en) - Schritt - Gangart[Dérivé]
Einschreiten (n.)
einschreiten (v. intr.)
einschreiten (v. intr.)
agir dans une action en cours (fr)[Classe]
dispute (fr)[termes liés]
(Simultaneität; Simultanität; Gleichzeitigkeit)[Caract.]
aide (fr)[DomaineCollocation]
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,094s