Publicitad E▼
duchten
duchten (v. trans.)
als een berg opzien tegen, angst hebben, bang zijn, bang zijn voor, beducht zijn voor, bevreesd zijn, met schrik tegemoetzien, schrikken, verschieten, vrezen
geducht
geducht (adj.)
afschrikwekkend, angstwekkend, erg, gevreesd, ontstellend, schrikaanjagend, schrikverwekkend, schrikwekkend, vreselijk
Publicidad ▼
Ver también
duchten (v. trans.)
↘ achterdocht, angstvalligheid, argwaan, bang voorgevoel, beduchtheid, bezorgdheid, drempelvrees, suspicie, verdenking ↗ angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, benauwdheid, ontsteltenis, schrik
geducht (adj.)
↘ afgrijselijk, afschuwelijk, erg, erg slecht, ontzagwekkend, ontzettend, schrikbarend, verschrikkelijk, vreselijk ↗ aan het schrikken maken, alarm, angst, angst aanjagen, bangheid, bangigheid, bang maken, beangstigen, doen schrikken, koersval, laten schrikken, nerveusheid, nervositeit, paniek, schrik, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken, verschrikking, vrees, zenuwachtigheid
duchten (v. tr.)
avoir peur (fr)[Classe]
duchten (v. tr.)
avoir peur (fr)[Classe]
geducht (adj.)
alarmerend, onrustbarend, verontrustend[Similaire]
geducht (adj.)
alarmerend, onrustbarend, verontrustend[Similaire]
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,032s