Publicitad D▼
rijgen (n. neu.)
rijgsteek, driegen (Belgique), driegsteek (Belgique)
rijgen (v. trans.)
aaneenrijgen, aanrijgen, aansnoeren, dichtrijgen, een draad doorhalen, geregen worden, snoeren, strikken, vastrijgen, vastspijkeren
Publicidad ▼
Ver también
rijgen (v. trans.)
↘ driegen, driegsteek, rijgsteek ↗ kantwerk, rijgveter, schoenveter, veter
rijgen (n. neu.)
rijgen (n.)
point de couture (fr)[Classe]
opération de couture (fr)[DomaineCollocation]
borduursteek[Hyper.]
aanrijgen, rijgen, vastspijkeren[Nominalisation]
rijgen (v.)
opstellen, ordenen, rangschikken, schikken, structureren, vormgeven[Hyper.]
bodkin, threader (en) - aaneenrijging, halsketting, halssieraad, halssnoer, keten, ketting, snoer - bindgaren, bindtouw, klit, paktouw, snoer, streng, veter - string (en) - draad, garen - stringer (en)[Dérivé]
draw, guide, pass, run (en)[Domaine]
rijgen (v. tr.)
coudre (opérations diverses) (fr)[DomaineCollocation]
rijgen (v. tr.)
serrer, exercer une pression (fr)[Classe]
se mettre des chaussures (fr)[Classe]
(knoop; strik; knoest; kwar; kwast)[termes liés]
rijgen (v. tr.)
Publicidad ▼
Contenido de sensagent
computado en 0,046s