Publicitad R▼
schuiven
dokken, duwen, roken, schokken, schuifelen, vallen, wegschuiven, zich heel langzaam voortbewegen
schuiven (v.)
schuiven (v. trans.)
afbetalen, afdoen, afrekenen, bekostigen, betalen, bezoldigen, dokken, doorroken, gesalarieerd, glijden, lappen, neerleggen, neertellen, offeren, oproken, paffen, roken, salariëren, schokken, smoken, smoren, uitbetalen, uitkeren, uittellen, verder lopen, vereffenen, verrekenen, voldoen, dampen (gemeenzaam)
Publicidad ▼
Ver también
schuiven (v.)
schuiven (v. trans.)
↘ betrokkene, roker, rookster
⇨ in de schoenen schuiven • naar voren schuiven • op de hals schuiven • op de lange baan schuiven • opzij schuiven • schuiven op • terzijde schuiven
Publicidad ▼
schuiven
schuiven (v.)
schuiven (v.)
dans, dansen, dansje[Hyper.]
glissade (en)[Dérivé]
schuiven (v. tr.)
schuiven (v. tr.)
bewegen, doorreizen, gaan, koersen, tijgen, voortbewegen[Hyper.]
glijder[Dérivé]
schuiven (v. tr.)
geven, meegeven[Hyper.]
afrekening, bekostiging, beloning, betaling, uitbetaling, vereffening, verrekening - ontvanger, remittent - betaler - afbetaling, afdracht, beloning, betaling - arbeidsloon, beloning, bezoldiging, ereloon, honorarium, inkomen, jaarinkomen, jaarloon, jaarsalaris, jaarwedde, loon, remuneratie, salaris, traktement, wedde[Dérivé]
schuiven (v. tr.)
aan de drugs zijn[Classe]
Contenido de sensagent
computado en 0,032s