Definición y significado de vrees

nerveusheid; zenuwachtigheid; nervositeit; bangigheid; bangheid; schrik; angst; koersval; vrees; paniek; alarm[Classe]

bekommering; bekommernis; ongerustheid; bezorgdheid; angst; angstgevoel; bangheid; beklemming; benauwdheid; schrik; vrees[Classe]

de crainte que (fr) - [ de crainte de ] (fr) - [ dans la crainte de ] (fr) - [ crainte de ] (fr) - [ par crainte de ] (fr)[Syntagme]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, benauwdheid, ontsteltenis, schrik, vrees[Hyper.]

als een berg opzien tegen, duchten, met schrik tegemoetzien, schrikken, verschieten, vrezen[Nominalisation]

apprehend, quail at (en) - bezorgd - afschrikwekkend, angstwekkend, erg, geducht, gevreesd, ontstellend, schrikaanjagend, schrikverwekkend, schrikwekkend, vreselijk - bezorgd[Dérivé]

bekommering; bekommernis; ongerustheid; bezorgdheid; angst; angstgevoel; bangheid; beklemming; benauwdheid; schrik; vrees[ClasseHyper.]

suspicion (en)[Classe]

aandoening, affect, emotie, gemoedsaandoening, gemoedsbeweging, gevoel, gevoelen, ontroering, sentiment[Hyper.]

ongerust[Propriété~]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, bekommering, bekommernis, benauwdheid, bezorgdheid, ongerustheid, schrik, vrees[Hyper.]

geven om - vrezen - angst hebben, bang zijn, bang zijn voor, beducht zijn voor, bevreesd zijn, duchten, vrezen - belangstellen, interesseren[Dérivé]

frayeur (grande peur) (fr)[Classe]

aandoening, affect, emotie, gemoedsaandoening, gemoedsbeweging, gevoel, gevoelen, ontroering, sentiment[Hyper.]

aan het schrikken maken, angst aanjagen, bang maken, beangstigen, doen schrikken, laten schrikken, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken - als een berg opzien tegen, duchten, met schrik tegemoetzien, schrikken, verschieten, vrezen - bang - bang - onbevreesd[Dérivé]

moed[Ant.]

nerveusheid; zenuwachtigheid; nervositeit; bangigheid; bangheid; schrik; angst; koersval; vrees; paniek; alarm[ClasseHyper.]

uit vrees voor - de crainte que (fr) - [ peur de ] (fr) - [ par peur de ] (fr) - par peur que (fr)[Syntagme]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, benauwdheid, ontsteltenis, schrik, vrees[Hyper.]

aan het schrikken maken, angst aanjagen, bang maken, beangstigen, doen schrikken, laten schrikken, schrik aanjagen, schrikken, verschrikken[Nominalisation]

gespannen, nerveus, nerveuze, opgewonden, rusteloos, scherp, springerig, strak, zenuwachtig, zenuwachtige[Propriété~]

beangstigen, buiten zichzelf, de schrik op het lijf jagen, gek, schrik aanjagen, terroriseren - in paniek raken, oversturen - in paniek raken, panieken, paniekeren - terroriseren - kaapster, kaper, terrorist, terroriste - doodsbang, doodsbenauwd, paniekachtig, paniekerig, panisch[Dérivé]

avoir peur (fr)[Classe]

aftobben, ongerust maken, piekeren, prakkezeren, prakkizeren, zich zorgen maken om[Hyper.]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, benauwdheid, ontsteltenis, schrik, vrees[GenV+comp]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, bekommering, benauwdheid, bezorgdheid, schrik, verontrusting, vrees[Dérivé]

s'inquiéter (fr)[Classe]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, bekommering, benauwdheid, bezorgdheid, schrik, verontrusting, vrees[Dérivé]

berouwen, betreuren, spijten[Hyper.]

avoir peur (fr)[Classe]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, benauwdheid, ontsteltenis, schrik, vrees - angstvalligheid, bang voorgevoel, beduchtheid, bezorgdheid, drempelvrees, vrees[Dérivé]

admirer (fr)[Classe]

aimer quelque chose (fr)[Classe]

appreciëren, eerbiedigen, hoogachten, naar waarde schatten, op prijs stellen, ordenen, prijzen, rangschikken, respecteren, schatten, schikken, structureren, waarderen[Hyper.]

bewondering - eenheid, verering - achter - goddelijk - eerbiedig[Dérivé]