Publicitad R▼
zeggen
benoemen, betekenen, beweren, bewijzen, gebieden, inhouden, luiden, niet wetend wat te doen, niet wetend wat te zeggen, noemen, oordelen, opdragen, opmerken, opsommen, spreken, stellen, te doen niet wetend wat, uitbrengen, uitdrukken, uiten, uitspraak, uitspreken, verklaren, verklaring, verkondigen, vermelden, veronderstellen, vertellen, verwoorden, vinden, volhouden, voorschrijven, waarschuwen
zeggen (v.)
bevelen, in koor zeggen, in koor zingen, opzeggen, spreken, uitbrengen, verklaren, vertellen, waarschuwen
zeggen (v. trans.)
aanduiden, aankondigen, bedoelen, beduiden, behelzen, betekenen, erover nadenken, geloven, inhouden, intenderen, menen, omvatten, spreken, verstaan, verwachten, vinden
Publicidad ▼
Ver también
zeggen (v. trans.)
⇨ Wie zal het zeggen? • dat wil zeggen • in koor zeggen • minachtend zeggen • niet meer weten wat te zeggen • niet wetend wat te zeggen • nog eens zeggen • om de waarheid te zeggen • om zo te zeggen • ongezouten de waarheid zeggen • vaarwel zeggen • valt er iets te zeggen voor? • willen zeggen • zeggen waar het op staat • zijn mening zeggen
⇨ Dat zou ze hem zeggen op het eiland • Goorse Zeggen • Urkhovense Zeggen • Ze zeggen dat het er spookt
Publicidad ▼
zeggen
zeggen (v.)
zeggen (v.)
zeggen (v.)
zeggen (v.)
begroeten, groeten, welkom heten[Hyper.]
complimenten, wens[Dérivé]
zeggen (v.)
zeggen (v.)
uitdrukken, uiten, uiting[Hyper.]
zeggen (v. tr.)
spreken; zeggen[ClasseHyper.]
zeggen (v. tr.)
zeggen[ClasseHyper.]
zeggen (v. tr.)
zeggen (v. tr.)
zeggen (v. tr.)
zeggenschap, zegje[Dérivé]
zeggen (v. tr.)
gissen, speculeren, spekuleren, theoretiseren[Hyper.]
apriori, a-priori, apriorisme, assumptie, basisbegrip, grondbegrip, hypothese, postulaat, premisse, presumptie, presuppositie, suppositie, vooronderstelling - conjectuur, denk, gissing, giswerk, gok, onderstelling, raden, speculatie, vermoeden, veronderstelling[Dérivé]
Contenido de sensagent
computado en 0,031s