Definición y significado de zitten

mettre plus haut qqch (fr)[Classe]

plaatsen; aanbrengen; installeren; neerleggen[Classe]

deponeren, doen, leggen, neerleggen, neerzetten, opstellen, poseren, steken, stoppen, zetten[Hyper.]

se trouver, se placer (oiseau) (fr)[Classe]

haut (fr)[termes liés]

gaan zitten, neerzetten, neerzitten, zetelen, zitten[Hyper.]

Insessores, order Insessores, percher, perching bird (en) - roest - steun - roost (en) - roestplaats - percher (en)[Dérivé]

toucher une cible (fr)[Classe]

aangedaan zijn, bewegen, frapperen, raken, roeren, treffen[Hyper.]

évaluer sa position (fr)[Classe]

liggen; zich bevinden; zijn; uithangen; zitten[Classe]

bevinden, innemen, ophouden, pozen, toeven, uithangen, verkeren, vertoeven, verwijlen, voorkomen, zijn, zitten[Hyper.]

lie (en)[Dérivé]

rusten, ten deel vallen[Domaine]

zetelen; zitten[ClasseHyper.]

sitting (en)[Dérivé]

aanschikken, laten zitten - aanschikken, gaan zitten, neerzetten, neerzijgen, neerzitten, nestelen, plaatsnemen, plaats nemen, zich neerlaten, zich neerzetten[Domaine]

staan - aanliggen, liggen[Ant.]

in de gevangenis zitten; vastzitten[Classe]

liggen; zich bevinden; zijn; uithangen; zitten[ClasseHyper.]

être (copule : lien nom/adj. ou nom/nom prédicatif). (fr)[Classe]

être (copule : lien nom/adj. ou nom/nom prédicatif). (fr)[ClasseHyper.]

bestaan, bevinden, steken, uitmaken, verkeren, vormen, zijn, zitten[Hyper.]

avoir une activité de façon régulière (fr)[Classe]

pratiquer (une activité) (prop. courante) (fr)[ClasseParExt.]

s'intéresser à (fr)[Classe]

bezighouden, dienen, doen, functioneren, occuperen, opereren, ophouden, werken[Hyper.]

occupation (en)[Dérivé]

aankomen, aanraken, aanroeren, beroeren, komen, komen aan, raken, toucheren, zitten aan[Hyper.]

feel (en)[Dérivé]

feel (en) - argot, Bargoens, beroepstaal, boeventaal, dieventaal, gemeenzame taal, groepstaal, jargon, kringtaal, slang, terminologie, vakjargon, vaktaal, vakterminologie[Domaine]

rendre matériel (fr)[Classe]

doen, handelen, optreden, tussenkomen[Hyper.]

effecter, effector (en) - effect, gevolg, kracht, naspel, nawerking, resultaat, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, uitwerking, vervolg, voortvloeisel, werking, werkzaamheid[Dérivé]

s'inquiéter (fr)[Classe]

geven om[Hyper.]

ongerust[Devenir+Attrib.]

angst, angstgevoel, bangheid, beklemming, bekommering, benauwdheid, bezorgdheid, schrik, verontrusting, vrees[Dérivé]

habiter habituellement un lieu (fr)[Classe]

bevolken, bewonen, huizen, samenwonen, wonen[Hyper.]

bewoning, bezetting, ingebruikneming - ambtswoning, assistentschap, residentie, residentschap, verblijf - huur, pacht - bewoner, bezetter, inzitten, inzittende, standvogel - woonachtig[Dérivé]